Het beroofde land 6 -deel 2

We zijn hier niet in Holland

Jarenlang heeft het Hooggerechtshof in Israël geprobeerd tussen de regendruppels door te lopen zonder nat te worden. Aan de ene kant fungeert het als het rechtsgeweten van een staat die zichzelf graag wil zien als een democratie. Aan de andere kant was het ideologisch maar ook politiek met handen en voeten gebonden aan de staat Israël, die veiligheid hoger stelt dan recht.
De kwestie van de wetmatigheid van martelen werd pas een publieke aangelegenheid toen bleek dat de geheime dienst wel erg vaak eigen rechter speelde. Daarmee werd het aanzien van de Shin Bet en van de staat Israël geschaad. In 1987 kaapte een groep Palestijnen een lijnbus van Tel Aviv naar Ashkelon. Bij het gevecht om de bus werden enkele van de Palestijnen gedood, maar twee van hen werden levend overmeesterd en meegenomen om te worden verhoord. Dat hebben ze niet overleefd. De Shin Bet beweerde dat de jongens waren doodgeschoten bij de overmeestering van de bus. Maar een buitenlandse journaliste had een foto gemaakt waar ze, geboeid en wel, nog levend op stonden. Hannah Friedman: ‘Ze logen. Ze zijn tijdens het verhoor doodgeslagen. Wat blijkt is dat de Shin Bet het gerechtvaardigd vindt om te liegen als het in hun ogen om de veiligheid van het land gaat. Ze zeiden: we leven in een tijd van terreur, we hebben vijanden die ons willen vernietigen, alle methoden zijn geoorloofd, ook liegen voor de rechtbank’ (Meulenbelt 1999d).
Jarenlang keken rechters stoïcijns de andere kant op, ook toen Abed al-Samed Harizat onder de nieuwe regels van de commissie-Landau stierf na door elkaar geschud te zijn, ook toen advocate Allegra Pacheco in 1997 haar cliënt Omar Ghaneimat tijdens de rechtszitting vroeg zijn mouwen en broekspijpen op te stropen om zijn verwondingen te laten zien (Pacheco 1999b). Waarom ging het Hooggerechtshof opeens om? Na een eindeloze stroom petities van mensenrechtenorganisaties, PCATI voorop, werd het de rechters op een gegeven moment te veel om zich steeds maar teweer te moeten stellen tegen het verwijt dat ze schendingen van de mensenrechten legitimeerden. Het is een zwakke plek in het harnas van Israël, zei Jessica Montell van B’Tselem. Ze beseffen terdege dat martelen niet past in een westerse democratie. En hoe lang kon rechter Barak, die jaarlijks gastcolleges geeft aan de rechtenfaculteit van Yale University, zijn medewerking aan het legitimeren van martelingen nog geheim houden? (Meulenbelt 1997a).
Kan PCATI zichzelf nu opheffen? Nog lang niet, zegt Hannah Friedman. Er moet nog gekeken worden of de nieuwe uitspraak inderdaad in de praktijk wordt gebracht. En er is nog het punt van de persoonlijke aansprakelijkheid. Tot nu toe kon niemand die mishandelde, persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld. En er is nog de kwestie van de schadevergoeding. Veel ex-gevangenen zijn geheel of gedeeltelijk invalide en arbeidsongeschikt.
Ondertussen laten de voorstanders van de harde hand het er niet bij zitten. Nobelprijswinnaar voor de vrede Rabin liet destijds al weten niet erg blij te zijn met mensenrechtenorganisaties als B’Tselem en met het Hooggerechtshof. Ze keken hem op de vingers en bonden zijn handen in de strijd tegen het terrorisme. De huidige minister van Justitie Yossi Beilin schaarde zich met een opmerkelijke uitspraak achter het vonnis van rechter Barak: ‘Geen ander land heeft een wet die martelingen legaliseert. Voor elk westers land is het idee al afstotelijk. Wij zouden regelrecht de plaats innemen die is vrijgekomen na de afschaffing van het apartheidssysteem van Zuid-Afrika’ (TOI, november 1999). Premier Barak is er niet gelukkig mee, hij heeft een commissie ingesteld om te onderzoeken hoe de uitspraak van het Hooggerechtshof in ‘speciale gevallen’ kan worden omzeild. Een groep Knesset-leden onder leiding van Reuven Rivlin van de Likud is in de weer met een wetsvoorstel om de Shin Bet volmacht te geven door te gaan met ‘noodzakelijke’ ondervragingsmethoden.
Rivlin geeft toe dat zijn wetsvoorstel in strijd is met het Internationale Verdrag tegen Martelingen, maar rechtvaardigt het initiatief met de unieke veiligheidsproblemen van Israël. ‘We zijn hier niet in Holland of België, wij zijn niet als andere landen, wij worden met andere eisen geconfronteerd’ (Stamm 1999). Journalist Dan Maralit vat die visie als volgt samen: ‘Liever een Palestijnse terrorist vastgebonden aan een stoel dan een dode Jood’ (Ha’aretz, 1 november 1999). ‘Je kunt terrorisme niet bestrijden door een kopje koffie te drinken en een sigaret te roken met iemand die je hebt gearresteerd’, aldus Ya’acov Perry, voormalig directeur van de Shin Bet. Voor de ondervragers is het niet meer te doen. ‘Die zullen denken: waarom zou ik me inspannen wanneer ik me bij elke fout moet afvragen wie me te hulp zal schieten?’ De mogelijkheden van de geheime dienst zijn toch al beperkt nu een groot deel van de bezette gebieden buiten zijn bevoegdheid is gevallen en het moeilijker wordt Palestijnse ‘medewerkers’ om te kopen met de belofte van een bouwvergunning of toestemming om een zaakje te beginnen. En als er ook niet meer volgens de beproefde methode verhoord mag worden, wat blijft er dan nog over? Afluisteren. ‘Met democratie kun je geen terreur bestrijden. In een oorlog schiet je je vijand neer en terreur is oorlog’ (Keinon 1999).
Als Barak en Rivlin hun zin krijgen, is Israël weer terug bij af. In een ‘position paper’ van B’Tselem wordt beschreven hoe het haast per definitie onmogelijk is bij martelingen grenzen te trekken. Een beetje martelen bestaat niet, daar zijn voor- en tegenstanders het wel over eens, maar dat is juist wat de commissie-Landau nastreefde en wat aantoonbaar heeft gefaald. Een verdachte die weet dat hij maar acht keer heen en weer geschud mag worden en maar drie minuten geboeid omdat anders zijn bloedsomloop geschaad wordt (letterlijke voorschriften), krijg je die nog aan het praten? Die gaat alleen door de knieën als hij bang is dat er nog iets veel ergers komt wanneer hij nu niet ‘bekent’. En hoever zou de bureaucratie moeten gaan om de controle te handhaven die tot op heden heeft gefaald? vraagt Avigdor zich af. Zou de rechtbank uitspraken moeten gaan doen hoe vaak iemand in zijn gezicht mag worden gespuwd en hoe hard hij in zijn testikels geknepen mag worden? (B’Tselem 2000a).
Lea Tsemel uit een andere vrees: de mogelijkheid dat Israël het vuile werk gaat uitbesteden aan het Palestijns Gezag. Het is de vraag in hoeverre dat nu al gebeurt. In het Zuid-Libanese Leger SLA zijn ondervragers aan het werk die in Israël zijn opgeleid. Het Israëlische leger draagt verdachten aan hen over, het Libanese leger verhoort ze en stuurt de rapporten door naar Israël. Het Palestijns Gezag krijgt van Israël lijsten met gezochte personen, die vervolgens worden opgepakt en verhoord. Op dit moment, zegt Tsemel, is er nog sprake van concurrentie tussen Israël en het Palestijns Gezag wie de grootste vangst doet, wie een gezochte persoon het eerst in handen krijgt. Maar de Shin Bet zou het werk ook helemaal aan de Palestijnen kunnen overdoen (Tsemel 1999).
Vijf maanden na de uitspraak van het Hooggerechtshof hoor ik van PCATI dat er nog steeds wordt gemarteld. Het ‘schudden’ is afgeschaft, in ieder geval voorlopig, maar bij PCATI zijn gevallen bekend waarbij nog steeds de shabeh wordt toegepast, het urenlang vastgebonden zijn op een scheef krukje, of ruggelings over een tafel. Maar er is een andere techniek ingevoerd, waarmee de Shin Bet zijn werk kan doen en tegelijk vol kan houden dat de wet niet wordt overtreden. Martelen per afstandsbediening. De verdachte wordt opgesloten in een cel met de asfir, collaborateurs, die kennelijk op de loonlijst staan en de opdracht hebben om iemand tot een bekentenis te dwingen.
Ra’id el-Hamri, afkomstig uit Barta’a bij Bethlehem, achttien jaar oud, werd dagenlang toegetakeld door zijn zogenaamde medegevangenen, die brandende sigaretten op zijn lichaam uitdrukten en dreigden hem zijn keel af te snijden. Daarna was het voor de functionarissen van de Shin Bet niet zo moeilijk meer om een bekentenis los te krijgen. Ze hoefden alleen maar te dreigen dat Ra’id teruggeplaatst zou worden naar zijn cel bij de asfir. De Shin Bet houdt de handen schoon, over ruzies tussen Palestijnen onderling gaan de dienst niet (PCATI 2000).

Gijzelaars van de vrede
De ironie: in 1993 gingen honderdduizenden rechtse opposanten van de Oslo-akkoorden in Israël de straat op om te protesteren. De meest uitgesproken exponent van de oppositie vermoordde Rabin. De Shin Bet heeft elf Joodse Israëli’s voor een paar maanden in administratieve hechtenis gehouden en ze toen weer vrijgelaten. Vervolgens werd de leider van diezelfde oppositie, Netanjahu, premier.
Van de Palestijnse opposanten tegen Oslo werden er ongeveer vijfhonderd gearresteerd en zonder proces opgesloten, de helft van hen zat jaren later nog vast. B’Tselem noemt hen ‘gijzelaars van de vrede’. Zionistisch links heeft geen vinger uitgestoken om ze vrij te krijgen. Maar ook Arafat leek het niet erg te vinden dat zijn critici voorlopig opgeborgen waren. Pas onder druk van de acties en de publieke opinie begon hij om vrijlating te vragen. Sufa Barghouti, de vrouw van Ahmad Qatamesh die van alle ‘gijzelaars van de vrede’ het langst heeft gezeten, zei: ‘Ik zeg niet dat het Palestijns Gezag ervóór is dat deze mensen opgesloten zijn door Israël, maar je kunt ook niet zeggen dat het er ongelukkig van wordt’ (Pacheco 1997a).
‘Een plaats waar mensen zonder proces gevangen worden gehouden is een concentratiekamp’, schreef Menachim Begin in zijn autobiografie White Nights (1977). In Israël worden jaarlijks een paar honderd Palestijnen en een enkele Israëli gevangengehouden zonder proces, maar dat is ‘administratieve hechtenis’. Administratieve hechtenis is vooral preventief bedoeld. In acute oorlogssituaties vinden veel landen het gerechtvaardigd om mogelijke tegenstanders voorlopig op te sluiten zonder aanklacht of proces. Administratieve hechtenis mag in Israël voor een periode van maximaal zes maanden. In veel gevallen worden die zes maanden met een nieuwe periode verlengd. En nog eens. En nog eens. En nog eens.
Ahmad Qatamesh zat vijf jaar en acht maanden voordat hij werd vrijgelaten, het maximum tot op heden (Ha’aretz, 28 januari 2000). Verlenging is slechts mogelijk als er nieuwe feiten zijn die aangeven dat de persoon in kwestie nog steeds gevaarlijk is. Maar die nieuwe feiten hoeven niet te worden bewezen. Van Qatamesh werd gezegd dat hij in de gevangenis nog steeds actief was. Wat de vraag oproept hoe effectief hechtenis is. Mensen die in administratieve hechtenis worden genomen, krijgen niet te horen waar ze van worden verdacht, behalve een korte mededeling dat ze lid zouden zijn van een gevaarlijke organisatie als Hamas of PLFP. Bewezen hoeft dat niet te worden. Eitan Felner zegt: Administratieve hechtenis is geen straf voor gepleegde misdaden. Het is een preventieve maatregel tegen mensen die iets zouden kunnen gaan doen. In de praktijk zijn dat zeker niet alleen mensen die lid zijn vermeende terreurorganisaties, maar ook mensen die een in Israël onwelgevallige opinie verkondigen.
Het middel van de administratieve hechtenis werd vooral veel gehanteerd ten tijde van de intifada, toen elke Palestijn die ervan verdacht zou kunnen worden een rol in de opstand te spelen, voor maanden en soms jaren achter de tralies kon verdwijnen. Maar na de intifada bleef de gewoonte gehandhaafd, met een nieuwe piek toen het vredesproces begon, want alle critici van de onderhandelingen in Oslo liepen nu de kans om opgepakt te worden. Dat wil zeggen, Palestijnse critici. Extreme Joodse Israëli’s die zich tegen het vredesproces verzetten, liepen dat risico niet.
Het was het begin van een unieke samenwerking tussen de Israëlische regering en het nieuwe Palestijns Gezag. Een kritische Palestijn hoefde niet meer in een Israëlische gevangenis terecht te komen, maar kon ook worden opgesloten in een van de nieuwe Palestijnse gevangenissen. En ook daar zonder proces. In plaats van als preventieve maatregel wordt administratieve detentie gebruikt als een alternatieve straf, vooral in gevallen waarin er geen bewijs is of men het bewijsmateriaal (bijvoorbeeld als het aangeleverd is door een geheime informant) niet in een rechtszaak wil overleggen. Veiligheid wordt zo breed geïnterpreteerd dat ook geweldloze meningsuitingen en politieke activiteiten eronder vallen. B’Tselem concludeert dat administratieve hechtenis in strijd is met de vrijheid van meningsuiting. Als Palestijnen en Israëli’s volgens dezelfde criteria zouden worden beoordeeld, zou de helft van de Likud in administratieve hechtenis zitten.
De econoom Imad Sabi, directeur van het Bisan Research Centre in Ramallah en medewerker Vrouwenstudies aan de Bir Zeit Universiteit, werd in 1995 gearresteerd. Officieel op verdenking van lidmaatschap van de PFLP. Vlak voor zijn arrestatie had hij een beurs gekregen om in Den Haag zijn studie economie te voltooien. Dat ging niet door, want Sabi, die geen proces kreeg, was een ‘gevaar voor de veiligheid’. Pas in juli 1997, na enige keren verlenging van zijn detentie, werd hij vrijgelaten, op voorwaarde dat hij naar Nederland zou gaan en daar vier jaar zou blijven. Waarom vier jaar? Dat weet geen mens. Een proces is er niet geweest en zijn dossier mocht hij niet inzien, dus hij weet niet waar hij zich tegen zou moeten verdedigen. Vast staat slechts dat hij zich heeft uitgesproken tegen de Oslo-akkoorden. Nu woont hij met zijn vrouw en dochtertje in Nederland, in feite in ballingschap.
Of neem Abed al-Ahmar. Onderweg van de Universiteit van Bethlehem naar huis werd hij op 19 november 1995 door de Israëlische veiligheidsdienst gearresteerd. Hij was toen achtentwintig. Op de universiteit was hij verbonden aan een programma voor ex-politieke gevangenen. Zes maanden tevoren was hij nog vrijgelaten na een straf te hebben uitgezeten voor activiteiten in een illegale Palestijnse organisatie. Toen hij bij zijn arrestatie naar de reden vroeg, hij had toch geen misdaad gepleegd, kreeg hij als antwoord: ‘Wij hoeven geen redenen te geven als we mensen arresteren, we denken gewoon dat het beter is om je op te sluiten.’ Al-Ahmar werd negen maanden vastgehouden. In het bevel daartoe stond alleen dat hij lid was van de PFLP, het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina. Hij kreeg niet te horen van welke activiteiten hij werd beschuldigd, wie hem had aangegeven, noch wanneer hij weer vrijgelaten zou worden.
Na drie maanden werd hij opgehaald voor verhoor. Dat duurde 53 dagen, volgens de gebruikelijke methoden, vastgebonden op een krukje, aan zijn polsen opgehangen, uit zijn slaap gehouden en dan het schudden, tot hij moest overgeven en het bewustzijn verloor. Het verhoor resulteerde niet in een bekentenis. Opnieuw werd hij voor een half jaar opgesloten. En toen nog eens. Daarmee kon al-Ahmar zijn terugkeer naar de universiteit wel vergeten. Aan het eind van het jaar werd zijn hechtenis opnieuw verlengd met zes maanden. En daarna nog eens (Pacheco 1998b).
Helaas, zegt zijn advocate Allegra Pacheco, die vele administratief gedetineerden verdedigt – voorzover dat haar mogelijk wordt gemaakt –, is administratieve hechtenis volgens de Geneefse Conventie niet verboden wanneer een bezettende macht geen alternatieve veiligheidsmaatregel heeft. Wel schrijft de Conventie voor dat een bevel tot hechtenis aan een commissie wordt voorgelegd. In Israël bestaat die commissie uit een militaire rechter. Bij de hoorzitting in de gevangenis is verder een vertegenwoordiger van de Israëlische veiligheidsdienst aanwezig als aanklager, en de advocaat, die de aanklager mag ondervragen. Maar aangezien het bewijsmateriaal geheim is, kan die zich altijd op de veiligheid beroepen en geen antwoord geven.
Lea Tsemel, een andere advocate die jarenlang Palestijnen verdedigde, heeft zo’n bijeenkomst beschreven als een ‘tragikomedie in zes bedrijven’. 8 augustus 1994, de militaire gevangenis Ketziot. Aanwezig zijn een militaire rechter, een advocaat die als aanklager optreedt en Lea Tsemel als advocate van Hassan Fataftah, die beroep heeft aangetekend tegen zijn hechtenis.
‘Tsemel: Wat zijn de beschuldigingen tegen mijn cliënt?
Aanklager: Dat is geheime informatie.
Tsemel: Waarom is er om zijn gevangenschap gevraagd?
Aanklager: Dat is geheime informatie.
Tsemel: Ik verzoek u gewoon antwoord te geven.
Aanklager: Ik kan u niet meer zeggen dan u al aan informatie heeft.
Tsemel: Hoeveel bewijsstukken zijn er overlegd aan de (militaire) commandant? Om hoeveel voorvallen gaat het?
Aanklager: Dat is geheime informatie.
Tsemel: Ik verzoek u antwoord te geven betreffende de niet-geheime informatie.
Aanklager: Dat is geheime informatie.
Tsemel: Ik verzoek u te antwoorden.
Aanklager: Minder dan honderd, meer dan vijftig.
De rechter verwerpt vervolgens het verzoek van de advocate om bepaalde informatie openbaar te maken.
Tsemel: Om wat voor soort informatie gaat het in het geval van het niet-geheime materiaal?
Aanklager: Dat is geheime informatie.
Tsemel: Gaat het om gewelddadige of militaire activiteiten?
Aanklager: Daar kan ik geen antwoord op geven.
Tsemel: Is er sprake van geweld bij de activiteiten van mijn cliënt?
Aanklager: Ik kan geen details geven, het is geheime informatie.
Tsemel: Waar woont hij?
Aanklager: Al-Bireh. Ik geef geen antwoord op de vraag of zijn activiteiten plaatsvonden in al-Bireh.
Tsemel: Waarom is de gevangene in hechtenis genomen?
Aanklager: Op grond van bedreiging van de staatsveiligheid.
Tsemel: Hoe is dat gerechtvaardigd?
Aanklager: Op grond van veiligheidsoverwegingen. Er is bewijsmateriaal verzameld op grond waarvan wij het gerechtvaardigd vonden hem in hechtenis te nemen, op grond van zwaarwegende veiligheidsredenen’ (Tsemel 1998).
Het is een normale gang van zaken bij iemand die in administratieve hechtenis is genomen. Veel gevangenen zien er maar van af om in beroep te gaan als de hechtenis weer wordt verlengd.
In het geval van Ahmed al-Ahmar was de zaak wel erg zuur. Niet alleen kon hij niet bewijzen dat hij iets niet had gedaan, aangezien hij niet wist waarvan hij werd beschuldigd, maar de ‘illegale’ groep waarvan hij lid zou zijn, hetgeen overigens niet bewezen was, was inmiddels niet meer illegaal. De PLFP, het Volksfront, is een politieke groep die gewoon deelneemt aan de Palestijnse verkiezingen. Ook dat al-Ahmar een veiligheidsrisico zou zijn voor de bezettende macht was niet langer aan de orde. Het kamp waar hij woonde, viel inmiddels onder het Palestijns Gezag. In mei 1998, na een verlengde hechtenis, is hij eindelijk vrijgelaten. Een proces heeft hij niet gehad (B’Tselem 1998).
Het schept een merkwaardige situatie nu sommige groepen niet meer illegaal zijn. Zo kan iemand die op de Westoever in een A-gebied woont geheel onschuldig zijn, maar in een B-gebied, een paar meter verderop, opeens gearresteerd worden. Israëls beleid tegenover lidmaatschap van oppositiegroeperingen is volstrekt ondoorzichtig. Aan de ene kant zijn met Israëlische toestemming enkele prominente leden van de oppositiepartijen uit ballingschap naar Gaza en de Westoever teruggekeerd, aan de andere kant kunnen andere leden elk moment vrezen te worden gearresteerd wanneer ze de ‘grens’ tussen een dorp in een A-gebied en dat in een B-gebied overschrijden, terwijl ook de linkse groepen (anders dan de militante vleugel van de Hamas en de Islamitische Jihad) al heel lang getoond hebben af te zien van gewapend verzet of terreurdaden. Aangezien nooit duidelijk is vast te stellen of je op een of andere lijst van gezochte personen staat, behalve door het er maar op aan te laten komen en te kijken of je wordt opgepakt wanneer je bij het eerste checkpoint je papieren moet laten zien, blijven sommige Palestijnen gewoon binnen de grenzen van hun gebied en hopen ze maar dat er geen handjeklap heeft plaatsgevonden tussen het Palestijns Gezag en Israël.
De grootste moeilijkheid voor de gedetineerden in administratieve hechtenis is dat ze geen mogelijkheid hebben om zich te verdedigen, en in de tweede plaats dat ze niet weten wanneer ze vrij zullen komen. Er zijn gevallen bekend van mensen die op de dag dat ze vrij zouden komen al bezig waren zich op te knappen en schone kleren aan te trekken, hun familie had al een feest voorbereid, en die toen te horen kregen dat het niet doorging en dat er voor zes maanden was bijgetekend. De gevangenen hebben recht op juridische bijstand, hoewel duidelijk is dat een advocaat weinig meer kan doen dan steeds maar weer petities indienen. Een enkele keer lukt het een advocaat om het op een akkoordje te gooien en iemand vrij te krijgen op voorwaarden die onrechtvaardig zijn, zoals de belofte dat iemand voor een aantal jaren uit het land zal verdwijnen, maar dat is altijd beter dan in de gevangenis te blijven.
Een bijkomende moeilijkheid is dat de gevangenen in administratieve hechtenis overgebracht worden naar een gevangenis in Israël, meestal Megiddo. Dat betekent in de eerste plaats dat familieleden (alleen directe familieleden, maar geen broers tussen de zestien en dertig jaar, de vermeende terroristenleeftijd) die in principe in aanmerking komen voor recht op bezoek, een vergunning nodig hebben om Israël in te reizen. Die aanvragen lopen via een Internationale Commissie van het Rode Kruis, die ze vervolgens weer doorgeeft aan de Israëlische autoriteiten.
Soms wordt zo’n vergunning een echtgenote geweigerd omdat die actie voert om haar man vrij te krijgen, maar mogen haar dochters wel, zoals in het geval van Sabah Deleisheh. Haar man Khaled zat al een paar jaar. Haar aanvraag werd afgewezen. Dus gingen de dochters alleen, negen, zes en vijf jaar oud. Veertien uur heen en weer in de bus van het Rode Kruis, een paar uur wachten in de gevangenis om papa een half uur te zien. Als de grens met Gaza weer is afgesloten, vervallen dergelijke vergunningen.
Een tweede bijkomend probleem is dat deze gedetineerden geen Palestijnse advocaten kunnen inschakelen, omdat ook die vaak geen toestemming krijgen om de Westoever of de Gazastrook te verlaten om hun cliënten in de gevangenissen in Israël op te zoeken of de hoorzittingen bij te wonen. De Israëlische advocaten die zich speciaal richten op de zaken van Palestijnen, zoals Lea Tsemel, Tamar Pelleg en Allegra Pacheco, hebben het dus druk.
Pacheco heeft herhaaldelijk geprobeerd de gang van zaken aanhangig te maken bij leden van de Knesset, of een zonder proces opgesloten gevangene vrij te krijgen. Maar ook liberale parlementsleden reageerden geïrriteerd, ze moesten toegeven volkomen machteloos te staan (Pacheco 1998b). Ze hebben geen invloed op de militaire rechterlijke macht. Pacheco: ‘Wanneer de volksvertegenwoordiging moet toegeven dat ze geen enkele invloed heeft op de daden van de veiligheidsdienst, ziet het er voor de democratie in Israël duister uit.’

Voor dertien Libanese families is het feest. Hun zoons zijn eindelijk vrijgelaten. Niet alleen Palestijnen worden zonder proces vastgehouden. In 1999 zaten nog eenentwintig Libanese burgers opgesloten: op een paar na volstrekt willekeurig opgepakt tijdens acties van het Israëlische leger in Libanon. Vijf van hen zijn ontvoerd omdat ze zich tijdens de inval van het leger toevallig in het huis van sjeik Obeid bevonden. Een van hen kwam de zegen van de sjeik halen omdat hij die dag zou gaan trouwen. Twee van hen waren nog maar vijftien jaar. Ze stonden niet op de lijst van gezochte personen. Ze werden meegenomen, gekidnapt, door het Israëlische leger vanaf 1986. Sommigen van hen kregen een proces voor de Israëlische rechtbank en werden veroordeeld wegens deelname aan een illegale organisatie (in het buitenland!), anderen werden zonder proces opgesloten. Een tiental van hen zat hun straf uit en werd vervolgens in administratieve hechtenis gehouden.
De Libanezen zitten in een speciale vleugel van de Ayalom-gevangenis. Gegevens over deze groep waren lang alleen te krijgen via Amnesty International. Israël zelf weigerde de feiten toe te geven. In 1994 diende een advocaat uit Tel Aviv, Zvi Rish, bij de rechtbank een petitie in om de gevangenen die hun straf hadden uitgezeten vrij te laten. Drie jaar later kwam de uitspraak: de gevangenen moesten blijven om eventueel als ‘ruilmiddel’ te dienen bij mogelijk toekomstige onderhandelingen over de vrijlating van de vermiste Israëlische navigator Ron Arad (Lorwin 1998, Shohat 1999). Rechter Barak gaf toe dat het een ernstige aantasting was van de ‘menselijke waardigheid’ van de Libanezen, maar dat – het bekende excuus – de veiligheidssituatie van Israël nu eenmaal zwaarder weegt. De gevangenen, die voor het merendeel niet met name bekend waren, bleven daar zitten, sommigen zaten er al meer dan dertien jaar, zonder bezoek van het Rode Kruis, zonder post.
‘Gijzelen is een terroristische methode’, zegt Felner, ‘en het is ironisch dat de regering van Israël, die altijd vooroploopt in de internationale strijd tegen het terrorisme, er praktijken op nahoudt waarmee ze zich kan meten met iedere terroristische organisatie in de wereld.’ Nu is rechter Barak van mening veranderd. In april 2000 werd met een meerderheid van zes tegen drie stemmen van de raad van rechters besloten dat het tegen de wet is om mensen vast te houden in administratieve hechtenis, tenzij er sprake is van een directe bedreiging van de staat. Burgers gijzelen als wisselgeld is dus illegaal. Of de vrijgelaten gevangenen enige compensatie krijgen voor de veertien jaar van hun leven die ze in de gevangenis hebben moeten doorbrengen, is nog niet duidelijk.

Krijgsgevangenen
In Gaza zaten de vrouwen in hun kleurige jurken en witte hoofddoeken bij elkaar op straat, met de portretten van hun mannen en zoons in de handen. Ze zongen, ze riepen spreuken. Er was bijna geen publiek, maar de volgende dag zaten ze er weer, en ook de dag erna. Ze demonstreren al lang voor de vrijlating van politieke gevangenen aan wie dat zou zijn beloofd. Af en toe komt ook er een groep vrij. Ik ben er niet bij geweest, maar van een kennis hoorde ik hoe hartverscheurend het er elke keer toegaat. Niemand weet van tevoren wie er precies zullen worden vrijgelaten. Als ze bleek en mager de bus uitkomen, zijn er vrouwen die beginnen te huilen als ze hun man na jaren weer kunnen omarmen, en anderen die schreeuwen of flauwvallen omdat die van hen er weer niet bij is.
Tijdens de onderhandelingen in Wye kreeg het Palestijns Gezag van Netanjahu de mondelinge toezegging dat er binnen een periode van twaalf weken 750 politieke gevangenen vrijgelaten zouden worden. Maar toen in november 1998 de eerste groep van 250 gevangenen vrijkwam, bleken dat voornamelijk gewone criminelen. De Palestijnse onderhandelaars drongen erop aan dat de vrijlatingen gekozen werden uit de groep van omstreeks 2000 politieke gevangenen in Israëlische gevangenissen. Barak gaf toe, maar verlaagde het aantal tot 350 in plaats van de oorspronkelijke 750. Ook stelde hij nieuwe criteria op. Het mochten geen gevangenen zijn met ‘bloed aan hun handen’, dat wil zeggen Palestijnen die veroordeeld waren wegens het doden of serieus verwonden van een Joodse Israëli, en geen leden van islamitische bewegingen, geen Palestijnen die waren gearresteerd nadat in 1993 de Oslo-overeenkomst werd ondertekend, geen gevangenen uit andere Arabische landen, geen Palestijnen afkomstig uit Israël zelf en geen Palestijnen afkomstig uit het bezette Oost-Jeruzalem. Toen er uiteindelijk op 9 september 1999 weer 199 gevangenen werden vrijgelaten, was dat, behalve voor de gevangenen en hun familie zelf, geen feest (Usher 1999c).
‘Stom’, zei Uri Avnery, ‘stom. Een ongelooflijke gemiste kans. Want wat doe je wanneer je na een oorlog vrede sluit? Dan laat je van beide kanten de krijgsgevangenen vrij. Want dat zijn de politieke gevangenen in feite, krijgsgevangenen. Je weet dat er in een oorlog bloed is gevloeid, je weet dat de mensen aan beide kanten bloed aan hun handen hebben. Als dat het criterium is, moeten ze mij ook opsluiten. Barak heeft bloed aan zijn handen. Ik heb bloed aan mijn handen. Dit had de vrede kunnen helpen: een genereus gebaar, in één keer. Vrijlaten en niet beknibbelen en als een kruidenier proberen je handelswaar drie keer te verkopen en altijd nog iets achter de hand houden. Stom!’

Bloed aan de handen
Noem je iemand terrorist of vrijheidsstrijder of verzetsheld? Dat hangt er vanaf aan welke kant je staat en wie er heeft gewonnen. Het woord Palestijn was lange tijd vrijwel synoniem met ‘terrorist’. Daar zijn begrijpelijke redenen voor. De Palestijnen werden als volk vrijwel vergeten nadat ze omstreeks 1948 waren verspreid en verdeeld. De Verenigde Naties namen jaar na jaar resoluties aan over het recht van terugkeer van de vluchtelingen, maar niemand geloofde serieus dat dat wat uit zou halen. Het zijn de terreurdaden van Palestijnse extremisten geweest die de Palestijnen als volk weer in het nieuws en in het internationale bewustzijn hebben gebracht.
In 1968 kwamen de eerste vliegtuigkapingen. In 1972, tijdens de Olympische Spelen in München, doodde een aantal gemaskerde mannen van de Zwarte September onder aanvoering van Ali Hassan Salame twee Israëli’s en gijzelde er negen, die vervolgens bij de bevrijdingspoging van de Duitsers alsnog werden gedood. Daarna werden de Palestijnen voor lange tijd in de eerste plaats als terroristen gezien. Dat beeld werd bevestigd door de golf zelfmoordaanslagen in de jaren negentig (Gordon 1999).
De – terechte – verontwaardiging over die terreurdaden werd door Israël dankbaar aangegrepen om het inmiddels klassieke vijandbeeld te versterken, het beeld van de onbetrouwbare Arabieren, antisemitisch en bloeddorstig van nature, die niets anders willen dan de Joden de zee in drijven. Elke vorm van repressie tegen de Palestijnen kon ermee worden gerechtvaardigd. Israël is er daarbij in geslaagd zijn eigen rol bij het ontstaan van Palestijns verzet en terrorisme te verbergen. Menachim Begin, leider van de ondergrondse Irgun, schreef in zijn autobiografie: ‘De historische en taalkundige oorsprong van het woord ‘terreur’ laat zien dat het niet toegepast kan worden op een revolutionaire bevrijdingsoorlog’ (Nasr 1997). Als we het met Begin eens zijn, is het dus een kwestie van interpretatie, van aan welke kant je staat, of politieke moorden, aanslagen waarbij ook burgers gedood worden, kapingen en ontvoeringen ‘verzet’ worden genoemd dan wel ‘terrorisme’.
Uiteraard noemt Israël de eigen terreurdaden van vóór de oprichting van de staat Israël ‘verzet’, en de terreurdaden van na de oprichting ‘gerechtvaardigde zelfverdediging’. Noam Chomsky somt een lijst van Israëlische terreurdaden op, inclusief de bloedbaden voor en tijdens 1948, en de moord op honderden Palestijnen in Qibya in 1953 onder leiding van Ariel Sharon en in Kafr Kassem in 1957, de vergeldingsacties op de Palestijnse burgerbevolking (Chomsky 1988). Premier Ehud Barak heeft zich er nooit voor geschaamd dat hij, verkleed als vrouw, infiltreerde in Beirut om daar als deel van een geheim commando enkele ‘terroristen’ te vermoorden (Segev 1999). De Irgun van Begin en de Sterngroep waar Sharon toe behoorde, belangrijke ondergrondse verzetsgroepen van bij elkaar zo’n 3000 man, hadden geen gewetensbezwaren bij het plegen van politieke moorden en ook niet als er bij aanslagen burgerslachtoffers vielen. Bij de beruchte bomaanslag op het King David Hotel in Jeruzalem in 1946, bedoeld als wraakactie na de Britse inval in het hoofdkwartier van het Joods Agentschap, werden niet alleen de administratiekantoren van de Britten opgeblazen, maar kwamen ongeveer honderd Britten, Joden en Palestijnen om en vielen er vele gewonden, aangezien de bom op de drukste tijd van de dag tot ontploffing werd gebracht. De bom werd gelegd door Joden die zich als Arabieren hadden verkleed.
De Haganah, de voorloper van het Israëlische leger, vond het ook gerechtvaardigd om een boot op te blazen waarbij 250 Joden werden gedood, om de noodzaak aan te tonen van een Joods thuisland in Palestina en te protesteren tegen de Britten die de immigranten niet wilden toelaten. Veel van de terroristen van toen zijn later regeringsleiders geworden of zijn begraven op Mount Herzl, de erebegraafplaats voor de martelaren (Nasr 1997).
In de Israëlische geschiedschrijving lijken de Palestijnse terreurdaden zomaar uit de lucht te vallen, zonder context of voorgeschiedenis. Het hoort bij de Arabische ‘volksaard’ om Joden te haten en terrorisme zit de Palestijnen in het bloed. Waar we zelden over horen is de wisselwerking, hoe terreur, onderdrukking en onrecht weer terreur oproepen. En dan hangt het van je positie in de strijd af wat ‘terrorisme’ wordt genoemd en wat ‘bestrijding van terrorisme’. Zo zullen we in weinig Israëlische publicaties lezen dat Salame, de aanvoerder van de aanslag in München, de zoon was van Hassan Salame, die meerdere moordaanslagen van de Haganah had weten te overleven alvorens hij omkwam bij een ongeluk. Wat we ook niet te horen krijgen is dat de geheime dienst, de Mossad, van Golda Meir de opdracht kreeg om de leden van de Zwarte September op te sporen, niet om ze te arresteren en voor de rechtbank te brengen, maar om ze te executeren. Zes of zeven van de leden werden gedood, sommigen door een boobytrap in de telefoon. Salame zelf werd uiteindelijk in 1979 in Beirut gedood door een bom in een geparkeerde auto waar hij langs zou komen. Behalve Salame kwamen daarbij acht voorbijgangers om het leven en raakten er zestien gewond (Ben-Yehuda 1993).
Liquidatie van politieke tegenstanders is nog steeds gangbaar, niet alleen buiten de grenzen, waarvoor nog het excuus kan gelden dat het moeilijk is de gezochte personen uitgeleverd te krijgen om ze in Israël zelf te berechten, maar ook in de bezette gebieden, waar Israël het gezag over heeft. Tijdens de intifada stuurde Israël Mistarvim de bezette gebieden in, geheim agenten verkleed als Palestijnen, die geen andere opdracht hadden dan bepaalde Palestijnen te liquideren. Er werd geen poging gedaan om de beoogde slachtoffers te arresteren. Tussen het begin van de intifada en 1992 zijn minimaal 110 Palestijnen op deze wijze vermoord (Gordon 1999).
Op 13 december 1999 werden in het dorp Beit Awwa, vlak bij Hebron, door het Israëlische leger twee mannen gedood, Iyyad al-Battat, drieëntwintig jaar, en Nadir al-Masalmeh, dertig jaar, de laatste voor de ogen van zijn vrouw en hun zesjarige zoon. Ze stierven toen het huis van Isma’il Awwad al-Masalmeh en zijn familie vanuit een helikopter werd gebombardeerd. De vader werd aan een arm en oog gewond. Nadat het huis was gebombardeerd, omsingelde het leger het dorp en werden de negen mannen die gewond raakten en nog enkele anderen gearresteerd (LAW website, 16 december 1999). De gebeurtenis haalde nauwelijks de internationale pers. En waar een kort bericht dan wel ‘de dood van twee Palestijnen’ meldde, vroeg niemand zich af hoe het kon dat in een gebied onder controle van het Israëlische leger de gezochte mannen niet werden gearresteerd en voorgeleid, maar zonder proces werden gedood, met groot gevaar voor de aanwezige familieleden.
Israël heeft een lange staat van dienst met het opruimen van politieke tegenstanders door geheim agenten. In tegenstelling tot de VS zal Israël niemand na een proces ter dood veroordelen. Ook de Nederlandse pers blijft stil als het gaat om de rechtmatigheid van Israëlische moordaanslagen. Toen Hamas-leider Khaled Meshal een poging tot vergiftiging overleefde, werd in de Nederlandse pers geschreven over een ‘mislukte poging’, over ‘stuntelwerk’. ‘Geblunder van Mossad’ kopte de Volkskrant (17 februari 1998), ‘Zijn de Mossad-helden vermoeid?’ schreef HP/De Tijd (6 maart 1998). Over de legitimiteit van moord als politiek middel had niemand het.

Mensenrechten en het meten met twee maten
‘Het is voor Israël onverdraaglijk zichzelf te zien als schuldig aan datgene waar het de ander nu juist van beschuldigt’, zegt Ruchama Marton. De enige manier om geen schuld te hoeven bekennen is een verdere demonisering van de vijand: de Palestijnen als onmenselijke en meedogenloze terroristen tegenover de Israëli’s als een beschaafd volk dat zich alleen maar verdedigt.
‘Er is geen cultuur van mensenrechten in Israël’, zegt Eitan Felner. ‘Dat heeft te maken met een diep gewortelde houding: de hele wereld is tegen ons, en wij moeten ons tegen de hele wereld verdedigen. Wij waren slachtoffers. We voelen ons nog steeds slachtoffers. En we willen niet weten dat we daders zijn geworden.’ Het masker waar Israël zich achter verschuilt, de term die bij schendingen van mensenrechten als afweer moet dienen is ‘veiligheid’. Alles mag – martelen, mensen opsluiten zonder proces, medisch personeel tegenhouden bij grensovergangen –, zolang het maar kan worden gerechtvaardigd als noodzakelijk voor de veiligheid.
‘Veiligheid zeggen, en jezelf ervaren als slachtoffer, die combinatie ligt diep verankerd in het Joods-Israëlische bewustzijn’, zegt Marton. ‘Al onze pogingen om dat machtige woord te ontmaskeren, af te schudden, hebben weinig of geen succes gehad.’ Je hoeft geen gediplomeerd psycholoog te zijn om in te zien dat stelselmatige rechteloosheid, machteloosheid en vernedering een voedingsbodem zijn voor wanhoopdaden. Ook mensen als Eyad el-Sarraj, de psychiater uit Gaza die absoluut tegen terrorisme is, kunnen niet ontkennen er begrip voor te hebben dat sommigen de meest extreme vorm van verzet kiezen, de zelfmoordaanslag.
‘We bouwen huizen voor ze, we vegen hun straten schoon. Weet je wel wat het met je doet als je de slaaf van je bezetter moet zijn om te kunnen overleven? Weet je wat het voor een kind betekent om mee te maken dat zijn vader bespuugd en geslagen wordt door een Israëlische soldaat? We hebben alles geprobeerd. Ja, zelfs vrede. We konden onze ogen niet geloven toen we (in Gaza) geen avondklok meer hadden en ’s avonds op het strand konden zitten of door de straten konden wandelen, die nu ook na acht uur ’s avonds van ons waren. Maar toen. De politieke gevangenen werden niet vrijgelaten. Het werd nog moeilijker je familie in een ander gebied te bezoeken. De nederzettingen werden uitgebreid. Nog meer Palestijnen werden uit Jeruzalem verdreven. In naam van de vrede werden we opnieuw vernederd, en nu ook nog gearresteerd en gemarteld door de Palestijnse autoriteiten die zich tegen ons keerden om Netanjahu tevreden te stellen. Dat zijn maar een paar dingen op een lange lijst. Is het voorstelbaar dat er mensen zijn die veranderen in levende bommen? En is het niet een verbazingwekkend gegeven dat het er niet veel meer zijn?’ (el-Sarraj 1999).
Het Hooggerechtshof is een spiegelbeeld van de Israëlische maatschappij, stelt Felner, aan de ene kant verdedigt het de mensenrechten als het gaat om rechten van vrouwen of homo’s, ook tegen de religieus-orthodoxe stromingen in, aan de andere kant worden de mensenrechten volstrekt routinematig veronachtzaamd als het gaat om de Arabieren aan beide kanten van de groene lijn en om rechten binnen de gebieden. Zo gauw een representant van de staat komt vertellen dat een bepaalde beslissing is gebaseerd op een veiligheidsmaatregel, wordt elke aanklacht over schendingen van mensenrechten ter zijde geschoven. Het hof, het geweten van Israël, heeft zonder aanklacht, zonder proces, de detinering van Libanese burgers goedgekeurd, het heeft stelselmatig geweigerd aanklachten over de vernietiging van huizen van Palestijnen in behandeling te nemen, het heeft de massadeportatie van Hamas-activisten gesteund, het heeft geen uitspraak willen doen over de methoden waarmee op de Westoever land wordt geconfisqueerd ten behoeve van de nederzettingen.
Dalia Kirchstein, directeur van HaMoked, kan de lijst aanvullen: het hof heeft administratieve hechtenis gelegitimeerd, keurt maatregelen goed die gezinshereniging onmogelijk maken en is niet bereid te onderzoeken of het wel wettig is om Jeruzalemse identiteitsbewijzen in beslag te nemen.
Ze hebben maar voor een deel gelijk, zegt Eyal Gross, lector aan de Universiteit van Tel Aviv, gespecialiseerd in constitutioneel en internationaal recht. De doorslaggevende factor bij de beslissingen is niet veiligheid maar etniciteit. Wanneer het gaat om een veiligheidskwestie waarbij alleen Joden zijn betrokken, is het hof wel degelijk bereid de zaak te bekijken. Maar als er Palestijnen uit Israël of de gebieden bij zijn betrokken, trekt het hof liever zijn handen er van af, ook als de zaak niets met veiligheid te maken heeft. Het Hooggerechtshof blijft binnen de grenzen van het Joods-zionistisch denken. Elke kwestie die gezien kan worden als een nationale of etnische kwestie die Arabieren betreft, is per definitie een zaak van veiligheid (Ha’aretz, 28 juni 1999).
In februari 1999 besloot president Weizman persoonlijk de strafmaat van drie Joden die een Palestijn hadden vermoord te verminderen. Hij deed dat in dezelfde periode dat Barak niet bereid was Palestijnse gevangenen vrij te laten die ‘bloed aan hun handen’ hadden. Is het werkelijk nodig om te discrimineren tussen Joodse en Palestijnse moordenaars, vroeg B’Tselem zich af. Sinds de intifada werden in de bezette gebieden 113 Palestijnen gedood door Israëlische burgers. In diezelfde periode werden 91 Israëlische burgers gedood door Palestijnen. Van de Israëlische daders werden er twee veroordeeld tot levenslang, een vonnis dat door ingrijpen van de president werd omgezet in straffen van dertien en vijftien jaar. 38 zaken werden voor het proces geseponeerd. De overige verdachten werden niet veroordeeld voor moord, maar voor minder zwaarwegende misdrijven en overtredingen. Daar tegenover werden 24 van de Palestijnse daders veroordeeld tot levenslang (B’Tselem persbericht, 4 februari 1999). Iedereen weet nu eenmaal dat Joods bloed roder is dan ander bloed, zei Uri Avnery cynisch (Avnery 1999b).
‘Het wettelijke systeem van Israël is racistisch.’ Deze uitspraak is niet afkomstig van radicale Palestijnen, maar van twee Israëlische wetenschappers van de studierichting sociologie van de Hebreeuwse Universiteit. Zij onderzochten 100 duizend strafdossiers van Arabische en Joodse verdachten tussen 1980 en 1992 en kwamen tot de conclusie dat de Arabische verdachten gedurende de hele periode stelselmatig vaker werden veroordeeld voor vergelijkbare misdrijven en zwaardere vonnissen kregen met langere gevangenisstraf. Zaken van Joodse verdachten werden vaker geseponeerd.
Stenen gooien is niet alleen een hobby van Palestijnse jongens. Maar wanneer een Palestijnse jongen een steen gooit naar een auto, is dat meteen een zaak van nationale veiligheid en kan de straf oplopen tot jaren gevangenis. Zoons van kolonisten die stenen gooien naar Arabische auto’s krijgen van de politie meestal het verzoek om weg te gaan. Als het al een zaak wordt, komen de daders er meestal met een waarschuwing af.
Een van de onderzoekers, dr. Ratner, noemt dit duidelijke gevallen van discriminatie. Maar, aarzelt hij, het hoeft geen opzet te zijn. Ook rechters gaan onbewust uit van de gangbare sociale stereotypen waaruit de discriminatie tegen Arabieren veelal voortkomt (Ashkar 1998).
Er lijkt verandering te komen in de houding van het Hooggerechtshof. De lijst met schendingen van de mensenrechten in Israël is lang, en lange tijd heeft het hof zich tot taak gesteld die schendingen te legitimeren. En er worden nog steeds nieuwe aanklachten toegevoegd. Zo geeft ook B’Tselem toe lange tijd niet te hebben beseft dat Israël tijdens de bezetting van Zuid-Libanon op ruime schaal de mensenrechten van Libanese burgers overtrad. Deportaties, gevangenschap zonder proces, en het tijdens represailleacties moedwillig doden van burgers – vaak in opdracht uitgevoerd door het Zuid-Libanese Leger SLA: onder de internationale wetgeving komen die maatregelen neer op oorlogsmisdaden (B’Tselem 2000b).
Tegelijk is er een kentering zichtbaar. In een opmerkelijke serie uitspraken heeft het Hooggerechtshof zich in het afgelopen jaar geschaard aan de kant van de mensenrechten en de democratie: in de kwestie van het recht van Arabische burgers van Israël om in Joodse wijken te wonen, de zaak Katzir, in de afschaffing van martelen als legaal middel om bekentenissen te ontlokken, in de vrijlating van Libanese gijzelaars. Voor sommige Israëli’s is dit een teken dat er een postzionistisch tijdperk is aangebroken: Israël wordt een normale democratie, waar misschien nog niet alles in orde is, maar in ieder geval wordt gestreefd naar gelijke rechten voor alle burgers. Maar precies deze trend boezemt andere Israëli’s angst in en roept bij hen luidkeels verzet op: dit is het einde van het zionisme, en de ondergang van Eretz Israël. Dit is een knieval voor de vijand.

Ga naar Het beroofde land 7 – deel 1

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *