Het beroofde land 8 – deel 1

8
Rubber kogels

Het geweten van Israël. Vredesactivisten, mensenrechtenactivisten, dienstweigeraars, Arabierenvrienden, mensen met rechtvaardige handen. Het geweten heeft een jaartal: wanneer ging het mis, bij welke oorlog, of al eerder: bij het zionisme? Is het beloofde land een democratie geworden? Is het zionisme achterhaald?

De voorstelling van het eeuwige slachtoffer is diep geworteld in de Joods-Israëlische ziel en wordt door politici en bewegingen gemakkelijk gebruikt als instrument voor nationalistische doeleinden.
Göran Rosenberg

Wie ben jij? Wie ben jij, officier? Imad Sabi

Kaarsjes voor Rabin
Tel Aviv. Op het plein waar Rabin is vermoord, vindt de wekelijkse bijeenkomst van de vredesbeweging plaats. Er zijn een kleine honderd mensen, plus wat nieuwsgierige toeristen. Er is muziek en Uri Avnery zal het woord voeren. Er staat een stoeltje klaar voor Lea Rabin, de weduwe. Ze komt inderdaad, een elegante vrouw in een kort zwart pakje met gouden sieraden. Haar lange benen zijn ook in deze hitte in donkere kousen gestoken. Ze is in haar rol gegroeid, zegt Uri naast me. Ze is veel radicaler geworden. Ze zegt dingen namens Rabin die Rabin nooit gezegd zou hebben.
Uri gaat veel verder dan de gemiddelde Vrede Nu-aanhanger. ‘De meesten komen eens per jaar naar het plein’, zegt hij, ‘ze steken een kaarsje aan, ze kijken naar elkaar en denken: wat zijn wij toch een fantastische mensen, en dan gaan ze weer voor een jaar naar huis. Vrede Nu is niet voor het herstel van de grenzen van 1967, niet voor de terugtrekking van de nederzettingen, niet voor de boycot van producten uit de nederzettingen, zoals wij van Gush Shalom. Toen dat in de Knesset werd voorgesteld, ik mag als ex-Knesset-lid op de tribune, werd ons toegeschreeuwd dat we nazi’s waren en antisemieten. Dat dat niet kon: Joden die Joden boycotten.’
Uri Avnery werd in 1923 in Beckum bij Hannover geboren als Helmut Ostermann. Hij was het enige Joodse jongetje in zijn klas. In 1933 emigreerde de familie naar Palestina. Hij maakte deel uit van de Irgun, de ondergrondse verzetsbeweging die vocht tegen Britten en Arabieren. ‘Veel later begreep ik dat deze ‘ongeregeldheden’ van de Arabieren, zoals we ze in het Hebreeuws noemden, eigenlijk niets anders waren dan een Arabische rebellie, een laatste wanhopige en volkomen ondoelmatige poging van de Arabische volksgemeenschap van Palestina om zich te ontdoen van de Britse machthebbers en de Joodse immigranten die in hun ogen niets meer waren dan een bende vreemdelingen die probeerden het land over te nemen’ (Avnery 1970).
Hij nam, als vele Joodse immigranten die wilden breken met het Jodendom van vervolging en slachtofferschap en een nieuw begin wilden maken, een Hebreeuwse naam aan. Uri is een bijbelse naam en betekent vlam, Avner (of Abner) was de veldmaarschalk van koning David. Bij het uitbreken van de oorlog in 1948 vocht hij in het nieuwe Israëlische leger. Tien jaar lang was hij parlementslid. Maar hij werd bekend als voorvechter van vrede met de Palestijnen. Al in 1948 pleitte hij voor een tweestatenoplossing, zeer tegen de zin van Ben Gurion, die hem staatsvijand nummer 1 noemde.
Vanaf 1973 had hij contacten met de PLO, toen Golda Meir nog beweerde dat Palestijnen niet bestonden. ‘Een vreselijk mens, Golda Meir’, zegt Avnery. ‘Ze haatte me en ik haatte haar. Ze sprak driehonderd woorden Engels en tweehonderd woorden Hebreeuws en met die tweehonderd woorden bespeelde ze alle vooroordelen van de Israëli’s als een piano. Er was toen een liedje met een tekst die neerkwam op: De hele wereld is tegen ons, dat is altijd zo geweest, maar het kan ons niets schelen. Het had een heel vrolijk wijsje. Je kon erop dansen.’
In 1982 reisde hij naar Beirut om als eerste Israëli met Arafat te praten. ‘Drie ministers wilden mij toen aanklagen wegens hoogverraad. Nu staan diezelfde mensen in de rij om met Arafat op de foto te komen.’ Hij is eerste man van Gush Shalom, de meest radicale en actieve groep binnen de vredesbeweging. ‘Bijna alles wat wij deden en zeiden werd in het begin door de grotere beweging, Vrede Nu, afgewezen. In 1981 werden er nog een paar leden uit de beweging gegooid omdat ze contacten onderhielden met Palestijnen. Vijf jaar geleden lanceerden wij de slogan Jeruzalem – hoofdstad van twee staten, en zelfs onze naaste politieke verwanten distantieerden zich van ons. Nu is de leus door de meerderheid van de vredesbeweging overgenomen, inclusief een groot deel van de Arbeidspartij.
Wij durven de dingen bij de naam te noemen. Zij zeggen over de bezette gebieden niet dat die geannexeerd zijn, ze zeggen: Die houden we onder controle van het Israëlische leger. Alle activiteiten zijn erop gericht om zo veel mogelijk land te annexeren en van zo veel mogelijk Palestijnen te ontdoen. Dat kun je rustig etnische zuivering noemen, want dat is het. Er is bij elkaar opgeteld een compleet ministerie aan het werk om die etnische zuivering op alle mogelijke manieren door te voeren. Maar Israël zal de bezetting niet vol kunnen houden. De meerderheid heeft genoeg van oorlog. Ongeveer 300 duizend Israëli’s hebben hun dienstplicht in Gaza vervuld. Die vinden dat niks. Tijdens de intifada waren ze doodsbang. Het is ook niet leuk om op kinderen te moeten schieten. Jonge mensen van nu willen niet meer.’
Avnery oogt als een beminnelijk man, een vitale zeventiger met wit haar, een baardje en sandalen. Ondanks zijn uitgesproken meningen is hij altijd bezig partijen bij elkaar te krijgen, ondanks de voortdurende tegenslagen en de stagnering van het vredesproces blijft hij een onverwoestbare optimist en een overtuigd atheïst – ‘Wanneer je in Israël zegt dat je atheïst bent vragen ze: Een christelijke of een Joodse atheïst?’ – en een toegewijd burger van Israël, een patriot zegt hij zelf. Hij was een geduchte morele tegenstander van Netanjahu, en nu, nu blijkt dat zijn opvolger wat beleid betreft nauwelijks verschilt van zijn voorganger, ook van Barak. Ook Rabin, die hij goed kende, kon destijds op zijn kritiek rekenen: ‘Rabin was waarschijnlijk nog meer tegen een verdrag met de Palestijnen gekant dan Begin. Dat hij uiteindelijk toch tot de Oslo-akkoorden kwam, is omdat hij geen andere oplossing meer zag. Hij zag in dat het met militaire onderdrukking niet was vol te houden. Maar bij de handreiking keek hij alsof hij een smerig drankje door moest slikken.’
Avnery hoopte erop dat het vredesproces, ondanks alle tekortkomingen, een eigen, onafwendbare dynamiek op zou leveren. Maar er zijn grote fouten gemaakt. ‘Zoals dat bij een wapenstilstand en een vrede hoort, had Rabin bijvoorbeeld meteen de politieke gevangenen vrij moeten laten. Ook de stelselmatige uitbreiding van de nederzettingen, waaraan onder Rabin geen einde is gekomen ondanks zijn belofte die te bevriezen, heeft het begin van een mogelijk wederzijds vertrouwen weer kapotgemaakt.’
Israël heeft zich noch aan de letter, noch aan de geest van de gemaakte afspraken gehouden. Gush Shalom heeft protest aangetekend tegen de uitbreidingen van de Joodse nederzettingen in Oost-Jeruzalem, tegen het vasthouden van het merendeel van de Palestijnse gevangenen, tegen de geheime doodseskaders die nog steeds actief zijn, tegen de collectieve straffen en de voortdurende schendingen van mensenrechten, en tegen het verzegelen en verwoesten van huizen.
Maar niet rechts Israël, dat de droom van Groot-Israël belangrijker vindt dan vrede, vormt het grootste probleem, zegt Avnery: ‘Onze grootste vijand is niet het religieuze en rechts-radicale fanatisme, maar de berusting van de moderne weifelaars, die hoofdschuddend op hun bankstel voor de televisie de gebeurtenissen becommentariëren en niets doen. De gemakzuchtige afstandelijkheid, de ironie waarmee onze acties worden gevolgd, vormen de beste bondgenoot van fanatisme, racisme en onderdrukking. Ik citeer graag Martin Luther King, die gezegd heeft dat hij de racisten haat, maar meer nog degenen die toekijken en zich er niet mee bemoeien.’
Avnery kom je altijd tegen bij demonstraties. Hij sjouwt met stenen als het huis van een Palestijnse familie door het leger is afgebroken en er een nieuw wordt gebouwd. Het lijkt vechten tegen de bierkaai – heb je net weer een huis herbouwd, worden er verderop weer een paar afgebroken. Terwijl het lukt de bouw van de nieuwe nederzetting Har Homa jarenlang tegen te houden, is ondertussen geruisloos de veel grotere uitbreiding van Ma’aleh Adumim gerealiseerd. En het is niet gemakkelijk om de pers, vooral de internationale pers die kan helpen het Israëlische geweten wakker te houden, te blijven interesseren voor het zoveelste ellendeverhaal over op straat gezette Palestijnen en verdreven bedoeïenen.
Toen de Oslo-onderhandelingen begonnen, bleef de brede vredesbeweging weg. Het ging nu toch goed? Waar moest nog voor gedemonstreerd worden? Netanjahu was voor wie zich ‘links’ noemen in Israël een prettig doelwit. Maar Barak was toch van de Arbeidspartij, Barak kreeg toch ruim 90 procent van alle Arabische stemmen binnen Israël? Wat Avnery betreft heeft hij een tijdlang het voordeel van de twijfel gehad. Maar dat is over.

Jabal Abu Ghneim – Har Homa
Tijdens het bewind van Netanjahu was Jabal Abu Ghneim, of Har Homa zoals Israël het noemt, een klein slagveld. Israël wilde er een nieuwe Joodse wijk bouwen, als laatste schakel in de ring nederzettingen die om Jeruzalem heen werd gesmeed en die later deel moest gaan uitmaken van Groot-Jeruzalem. Jaren is de bouw tegengehouden door activisten met megafoons, sit-in-demonstraties en de aandacht van de internationale pers. Inmiddels is Netanjahu weg, en onder Barak is de bouw alsnog begonnen. Er zijn 6500 wooneenheden gepland; 700 appartementen zijn al verkocht, 650 zijn nog te koop tegen uitermate gunstige koopvoorwaarden. Har Homa ligt dicht bij Jeruzalem, er wordt een nieuwe weg aangelegd en de heuvels bieden een prachtig uitzicht op Bethlehem aan de ene en Jeruzalem aan de andere kant.
Barak slaagt erin zijn imago als serieus vredestichter overeind te houden, terwijl hij achter die façade de onteigeningen energieker voortzet dan zijn rechtse voorganger. De vredesbeweging wil de situatie niet laten escaleren en vermijdt daarom demonstraties die kunnen uitlopen op een botsing met het leger. Men wacht liever de uitkomst van de onderhandelingen af. Meer radicale groepen als Gush Shalom van Uri Avnery hebben moeite om mensen op de been te krijgen, die bovendien overal tegelijk moeten zijn, bij elke uitbreiding van de nederzettingen, in Raz al-Amoed op de Olijfberg, bij elke afbraak van ‘illegaal’ gebouwde huizen, bij de verdere deportatie van de bedoeïenen in de Negev, bij de Palestijnse grotbewoners bij Hebron, die door de pesterijen van de kolonisten zijn verjaagd en nu in de kou in tenten wonen.
De pers komt niet meer opdagen. De ‘linkse’ beweging die onder Netanjahu nog voor de bulldozers ging liggen, blijft thuis. Een schandaal, zegt Avnery. De verkiezing van Barak is een ramp gebleken voor de vredesbeweging (Kra 2000). De aanstaande bewoners van Har Homa verwachten over een jaar in hun nieuwe appartementen te kunnen trekken. En wie herinnert zich dan nog dat dit project, onder Rabin begonnen en door Barak afgemaakt, onder Netanjahu een slagveld van protest was?

Mensen met rechtvaardige handen
Bij Kalkiliya, op de grens tussen Israël en de Westoever, wachten Anneke Jos Mouthaan van het SIVMO, Marian van den Steenhoven van de Haëlla Stichting en ik de auto’s op. Anneke heeft het contact geregeld. Haar groep geeft geld aan de Physicians for Human Rights. Met een auto en een busje gaan we op weg naar het Palestijnse dorp Raz Atia: twee Joodse specialisten, een huidarts en een kinderarts, een Russisch-Joodse arts die nog geen Hebreeuws spreekt, een verpleegster, een Palestijnse arts. Dit is een maandelijkse onderneming van de Physicians om in een plaats op de Westoever medische hulp te verlenen, en tegelijkertijd te laten zien dat samenwerking tussen Joden en Palestijnen heel goed mogelijk is. Het bezoek is lang van tevoren aangekondigd.
Als we het dorp binnenrijden, staat er al een massa mensen te wachten, moeders en vaders met kinderen, ouderen, echtparen, allemaal in hun beste kleren. Er heerst een opgewonden, bijna feestelijke stemming als de ploeg van de Physicians zich over de klaslokalen verdeelt. Met wat lappen en kussens worden de tafeltjes omgetoverd tot onderzoektafels, een verpleegster pakt de medicijnen uit, een Palestijnse vrijwilliger gaat met een schrift achter een tafeltje zitten en deelt iedereen in.
Er komen dorpsbewoners die eigenlijk niet veel mankeren of al prima door de plaatselijke arts worden behandeld, maar die zich dit feest niet willen laten ontgaan. Maar er zijn ook elke keer weer ernstige, soms zeldzame ziektegevallen bij, mensen die eigenlijk meteen in het ziekenhuis moeten worden opgenomen. Daar kunnen de Physicians goed helpen, want veel mensen zijn niet verzekerd en de Israëlische ziekenhuizen zijn voor hen onbetaalbaar. Na Oslo is het probleem eigenlijk groter geworden, want tot dan toe was de Israëlische overheid in deze gebieden verantwoordelijk voor de gezondheidszorg. Al verwaarloosde ze die taak ernstig, ze kon er in ieder geval op worden aangesproken. Dat is niet meer het geval.
Ik zit bij Baruch en Arie, twee gepensioneerde specialisten die er veel plezier in hebben. Een kind met wratten. Dat is heel simpel te behandelen met het sap van de twijgen van een vijgenboom, zegt Arie, hoewel de ouders van het kind liever echte medicijnen mee naar huis zouden krijgen. Een kind met verbrande handjes. Kinderen met virussen, wormen, littekens, jeuk. Er wordt een kindje binnengebracht van een jaar oud, maar het lijkt nog maar een paar maanden. Bleek en slap hangt het in de armen van zijn moeder, en als de kleren uit zijn zien we rode vlekken. Het kind jammert zachtjes. Baruch schudt zijn hoofd. Te veel problemen tegelijk, die leeft niet lang, zegt hij tegen mij in het Engels. Er zijn al twee kinderen van de moeder vlak na de geboorte overleden. Hij kijkt naar haar buik die opbolt onder haar paarse jurk. Hoeveel, vraagt hij. Zeven maanden zegt haar man die naast haar staat. Insjallah, zegt de Joodse arts. Het is in Gods handen.
Bij de Palestijnse arts komen mensen die eigenlijk een huisarts nodig hebben. Een vrouw die hoest. Ze heeft haar zuster bij zich, want als vrouw alleen in één ruimte met een man, ook al is hij arts, dat kan niet. Het is een heel gedoe om haar te onderzoeken, want ze mag zich niet uitkleden. De zus helpt om haar gele overjurk omhoog te trekken, dan wurmt de arts zonder te kijken zijn stethoscoop onder haar hemd. Een andere vrouw met last van buikpijn wordt onderzocht op de tafel, ze heeft eerst een deken over zich heen getrokken voordat ze haar jurk opschort. Alweer onderzoekt hij haar zonder te kijken. Te dik, zegt hij. Je moet afvallen. Maar dat wil ze niet, want haar man houdt van dik. Tegen een andere vrouw met chronische nekpijn zegt hij dat ze de zware jerrycans met water niet meer op haar hoofd mag dragen. Hij zucht. Hij weet nu al dat ze niet zal luisteren, een waterleiding is er niet en de mensen hebben geen geld om water te kopen, dus moeten ze elke dag naar de dichtstbijzijnde bron lopen. Veel suikerziekte, zegt de arts. Vooral bij oudere mensen.
De patiënten schudden de artsen dankbaar de hand en vertrekken met een verwijsbriefje of met medicijnen. Als na uren de laatsten aan de beurt zijn geweest, krijgen we in het huis van de dorpsoudste een grote maaltijd aangeboden. Waarom doe je dit, vraag ik aan een verpleegster die vanaf het begin heeft meegedaan. Het is een ethische, wat strakke vrouw die aanvankelijk wantrouwig op me reageert. To keep my sanity, zegt ze. De Russische arts zegt dat hij zich erg thuis voelt. In Uzbekistan behandelde hij ook veel moslims. Interessante gevallen hier, zegt hij. Arie vindt dat dit werk niets met politiek te maken heeft. Hij is gepensioneerd en wil zich niet vervelen. Baruch doet het voor de lol. Je ziet toch hoeveel plezier we hier hebben? Het is altijd weer een avontuur.
Het zijn mensen die met weinig ophef iets goeds willen doen. Mensen met rechtvaardige handen. Maar voor Ruchama Marton, een van de oprichters van de Physicians for Human Rights, is goed doen niet genoeg. ‘Wij Israëli’s zijn erg gevoelig voor de indruk die we op de buitenwereld maken’, zegt Marton. Het ergert haar dat het rijdende kliniekje in de Israëlische en internationale pers zo veel meer aandacht krijgt dan het werk van de Physicians tegen de schendingen van mensenrechten, de martelingen en de rol van de medische stand daarbij, of het recht van medisch personeel, ambulances of zieken om door de afsluitingen heen gelaten te worden. Maar ze begrijpt het wel.
‘We worden beschreven als een groep Israëli’s, vrijwilligers die een humanitair gebaar maken, als niet-politieke weldoeners. Met de Physicians wilden we Israël een realistischer beeld van de werkelijkheid voorhouden, maar dat de medische problemen een gevolg zijn van dertig jaar opzettelijke verwaarlozing tijdens de bezetting, dringt niet door. Er wordt gezegd: kijk hoe menslievend en behulpzaam ‘wij Israëli’s’ zijn voor de Palestijnen. We worden afgeschilderd als paternalistisch in plaats van solidair. Door zich met ons te identificeren bevestigt Israël zijn geijkte wereldbeeld, terwijl wij dat wereldbeeld in feite afwijzen’ (Marton 1999).

Arabierenvrienden
Amir, klein baardje en lang hippyhaar, is een jonge Joodse man uit Haifa. Ik spreek hem in het kantoortje van Re’ut Sadaka, een jongerenorganisatie die de samenwerking tussen Joden en Palestijnen wil bevorderen. Er zijn nog twee jongens aanwezig, een Jood en een Palestijn, en een Palestijns meisje. Maar Amir doet het woord, hij spreekt het beste Engels. Het is een gewaagd experiment. Deel van de opzet is dat een groep jonge Palestijnse en Joodse studenten gedurende een jaar samenwonen, ja, ook meisjes. Dat geeft soms weerstanden van ouders, zowel aan Joods-orthodoxe als aan islamitische kant.
Natuurlijk brengt samenwonen soms ruzies en spanningen mee, die moeten ze dan onderling oplossen. Over wie er moet koken bijvoorbeeld. ‘Je bedoelt, wie er pizza gaat halen’, valt een jongen hem in de rede. Amir lacht. Ja, en hoe het schoonmaken moet worden geregeld. Er zijn ruzies over muziek die ’s nachts aanstaat. De Joden klagen over wat ze Arabisch gejengel noemen, en dan worden de Palestijnen boos, want die moeten toch ook naar al die slijmerige Israëlische liedjes luisteren. Soms gaat het mis en loopt er iemand weg. Maar meestal lukt het om iedereen binnenboord te houden. Daar gaat het juist om, dat je elkaar niet opgeeft als het moeilijk wordt.
Ze hebben ook gespreksgroepen die de ene keer door een Jood, de andere keer door een Palestijn worden geleid, de ene keer in het Joodse deel van de stad, de andere keer in de Arabische wijk. Soms in het Arabisch met vertaling, hoewel alle Palestijnen uit Haifa vloeiend Hebreeuws spreken. Dan wordt meteen de ongelijkheid duidelijk: de Palestijnen leren wel Hebreeuws, de Joden geen Arabisch. Ze vertellen elkaar wat het betekent om Jood te zijn, of om op te groeien als een Arabier in een Joodse staat. Het zijn vooral de Joden die geen idee hebben wat dat betekent, zegt Amir. Wat ze over Palestijnen weten hebben ze vooral van de kranten en de televisie, en dat is voornamelijk negatief.
‘Ik ben hier door mijn zus in terecht gekomen, door haar leerde ik Palestijnen kennen’, zegt Amir. ‘Ik ging er altijd automatisch van uit dat we hier in een democratie leven. Maar we verwachten van de Palestijnen wel dat ze op school het volkslied meezingen, waarin we het hebben over onze Joodse ziel en ons Joodse land. Toen besefte ik dat Manar’ – hij wijst naar het Palestijnse meisje dat aan tafel zit – ‘dat lied moeilijk mee kan zingen. Ik ga wel eens met een Palestijnse vriend ergens heen, en halverwege het gesprek laat ik dan vallen dat hij Arabisch is. Dan zeggen ze verbaasd: Maar hij spreekt perfect Hebreeuws. Mijn ouders zijn links, maar dat wil nog niet zeggen dat ze iets van Palestijnen wisten. Mijn vader vond het niet nodig om werkelijk kennis te maken. Hij kende Palestijnen alleen als arbeiders en personeel in restaurants. Toen nam ik een vriend mee, een advocaat, en opeens zat hij op zijn eigen bank met een Palestijn te praten. En wat was mijn vader verbaasd, een Palestijn in een net pak, met wie je gewoon bleek te kunnen praten!’
Alleen praten vinden ze bij Re’ut Sadaka te weinig. ‘In het begin leutert iedereen over vrede, iedereen is het eens en iedereen vindt elkaar reuze aardig. Maar ons doel is niet dat Joden en Arabieren samen kunnen voetballen, maar dat ze echt samenwerken. Dus gaan we samen naar demonstraties, we bezoeken scholen om voorlichting te geven over Palestijnen, we bezoeken de Knesset en spreken met parlementariërs, we helpen bij de opbouw van huizen als er weer een door de overheid is afgebroken. We houden werkkampen, bijvoorbeeld in niet-erkende Arabische dorpen, waar we waterleiding helpen aanleggen of zorgen dat ze elektriciteit krijgen, of we knappen een schoolgebouwtje op. Ja, het is vooral leerzaam voor de Joden die geen idee hadden hoe Palestijnen binnen Israël eigenlijk leven.’

Belangrijker dan water
Het is een ontroerende bijeenkomst op het kantoor van Amnesty International in Amsterdam. Januari 1998. Yuval Lotem, vijfendertig, een reserveluitenant van het Israëlische leger, zoekt zijn Palestijnse vriend op, Imad Sabi, veertig, die in Den Haag economie studeert. Ze zijn vrienden geworden toen ze alletwee in een andere Israëlische gevangenis zaten. Sabi zat in administratieve hechtenis, twintig maanden. Lotem was opgeroepen voor herhaling, deze keer niet om te dienen in bezet gebied, wat hij al vaker had geweigerd, maar als bewaker in de Megiddo-gevangenis bij Jenin, waar veel Palestijnse administratief gedetineerden vastzitten. Hij weigerde opnieuw.
‘Ik wil op geen enkele manier mensen bewaken die nooit in staat van beschuldiging zijn gesteld of een eerlijk proces hebben gehad, ik werk niet mee aan een crimineel systeem.’ Hij werd tot 28 dagen celstraf veroordeeld. Het kwam in de krant en Imad Sabi las het. In een open brief in de New York Times richtte Sabi zich tot deze onbekende Israëli: ‘Wie ben jij? Wie ben jij, officier? Wat doe je nu je in je cel zit? Heb je genoeg sigaretten? Vraag je je wel eens af: is dit het allemaal wel waard? Verlichten de maan en de sterren ’s nachts jouw cel? Zijn je oren al gewend aan het geluid van dichtslaande ijzeren deuren en het gerinkel van sleutels? En waarom ben jij geïnteresseerd in administratieve hechtenis? Is mijn vrijheid je zo veel waard? Zou het je van binnen kapot hebben gemaakt om bewaker te zijn? Waarom heb je je mond niet gehouden, je angst en je gevoelens niet weggestopt in je hart? Ben je niet bezorgd om de ‘staatsveiligheid’? Stel je voor dat ik werkelijk een ‘terrorist’ ben zoals ze beweren? Vertrouw je de veiligheidsdiensten niet? Denk je dat ze zomaar onschuldige mensen zouden arresteren? Waarom voelt het net alsof ik je ken?’ (Nooy 1998). Er volgde een unieke briefwisseling. In Nederland ontmoetten ze elkaar voor het eerst.
Imad kwam vrij met behulp van advocate Tamar Pelleg en mocht naar Nederland om zijn studie economie af te maken, op voorwaarde dat hij vier jaar lang niet terugkwam naar Israël of de Palestijnse gebieden en zou afzien van politieke activiteiten. Hij woont nu in Den Haag, met zijn vrouw en dochtertje. Een bedeesde man, met een zachte stem.
Lotem, in een veelkleurige trui, heeft een modieus kaalgeschoren kop. Op het kaartje dat hij me geeft staat skileraar. Hij is ook filmmaker. Hij praat vriendelijk afhoudend en verlegen. ‘Ik heb niet zo veel gedaan’, zegt hij, ‘ik ben lui. Ik heb alleen niet gedaan wat ik niet wilde doen. Dat betekende weigeren om in de bezette gebieden als militair dienst te doen, en weigeren om in een gevangenis op de Westoever Palestijnen te bewaken die daar zonder proces opgesloten zaten. Het was niet zo erg om als Israëli in de militaire gevangenis te zitten. Je komt er weinig echte criminelen tegen. De meesten zijn sufferds die tijdens de wacht in slaap zijn gevallen of hun geweer ergens hebben laten staan of die te veel gerommeld hebben met de meisjes in het leger. Het vervelendste was nog dat ik een stelletje achttienjarigen moest gehoorzamen, dat vond ik vernederend. En dat je geen geld krijgt. Maar verder: ik wist wat me te wachten stond toen ik weigerde. Ze kunnen me opnieuw oproepen. Ze kunnen me opnieuw opsluiten als ik weer weiger. Maar tot nu toe hebben ze dat niet gedaan. Misschien door al het nieuws.
Ik ben onderdeel van een bezettende macht. De holocaust heeft van de meeste Israëlische Joden geen mensen gemaakt die meer begrijpen, maar mensen die niet meer kunnen vertrouwen. Ik begrijp het, maar het is niet goed dat we ons laten regeren door angst. Dat is het, angst, meer dan haat. Bij elke bom die afgaat is het niet één Palestijn die zelfmoord heeft gepleegd, maar zijn het meteen alle Arabieren, dé Arabieren. Die angst is het die de Israëli’s van de Palestijnen gescheiden houdt. Een Palestijnse collega van mij kon een keer niet meer op tijd naar huis. Die is toen ’s nachts bij mij thuis blijven slapen. Dan krijg je ongeloof van twee kanten: van zijn vrienden dat hij zomaar bij een Jood heeft gelogeerd, van mijn kennissen dat ik de nacht heb doorgebracht met een Arabier in mijn huis. Wie kritiek heeft op de politiek van de staat Israël is meteen een Arabierenvriend, en dus een vijand. Bij de eerste kritiek word je opzijgeschoven als partijdig.’
‘Toen ik in de gevangenis zat, was ze belangrijker voor me dan water’, zegt Imad Sabi over Tamar Pelleg. Pelleg, in de zeventig, behoort tot het kleine groepje advocaten dat er meer dan een dagtaak aan heeft om Palestijnse gedetineerden bij te staan, zo goed en zo kwaad als het gaat. Ik doe dit omdat het mijn land is, omdat er onrecht wordt gepleegd in mijn land, in mijn naam, heeft ze gezegd. Ze is geen gemakkelijk mens, zoals veel Joodse Israëli’s die zich schrap moeten zetten tegen het Israëlische systeem. Je moet in staat zijn om lak aan iedereen te hebben en vast te houden aan een visioen van rechtvaardigheid, als bijna iedereen om je heen blind of angstig achter de gevestigde orde aan loopt. Je moet het aankunnen om als ‘Arabierenvriend’ te worden gezien.
Tamar Pelleg is hartgrondig somber. Wat voor veranderingen het vredesproces brengt? Geen. De Palestijnen zitten klem en Israël zal er alles aan doen om dat zo te houden. Waarom ze dit werk blijft doen? Steeds maar weer naar de rechtbank voor zaken die ze zal verliezen, steeds maar weer haar cliënten in de gevangenis opzoeken en weten dat ze bijna niets kan doen, steeds maar weer tegenwerking van autoriteiten die haar het liefst zouden opsluiten. Wat moet ik anders, zegt ze, bijna kwaad. Het is mijn land dat dit doet. Moet ik soms thuis blijven met een boek? Zie je mij thuis zitten met een boek dat nergens over gaat? En dan, met zachtere stem: Ik doe het voor hen. Ik doe het voor mijn vrienden.

Niet willen horen bij die mensen op fietsen
Amira Hass, een Joodse Israëli, heeft als journaliste jarenlang in Gaza gewoond. Waarom? Omdat ze er zo veel mensen tegenkomt die ze graag wil kennen, schrijft ze. Maar de werkelijke reden ligt dieper. ‘De werkelijke reden ligt in mijn jeugd’, schrijft Hass, dochter van Joden die gered werden van de vernietiging door de nazi’s. ‘Ik heb de verhalen van mijn moeder in me opgenomen tot het leek of ik erbij was geweest: een gevangene van de Duitse Gestapo in Joegoslavië, in de zomer van 1944 overgebracht naar het concentratiekamp Bergen-Belsen. Toen zij en de anderen uit de veewagens werden gehaald om naar het kamp te lopen, zag ze Duitse vrouwen, met een mand voedsel achterop comfortabel op hun fiets gezeten, met een onverschillig soort nieuwsgierigheid kijken naar degenen die werden afgevoerd.
Mijn vader vertelde me over een film die hij zag. Terwijl het getto van Warschau na de Joodse opstand in vlammen opging, was aan de andere kant van de gettomuren een kermis opgezet. Aan de ene kant de rook die de hemel in steeg, aan de andere kant het vrolijke geschreeuw van kinderen. Wanneer je de Gazastrook uitreist en de hekken achter je hebt gelaten, kom je langs Yad Mordechai, een kibboets die genoemd is naar Mordechai Anielewitz, de leider van de opstand in het Warschause getto. Na vijf minuten ben je er al, maar het is alsof Gaza met zijn vluchtelingenkampen dan niet meer bestaat. En als ik daar in het café langs de weg zit, dringt zich steeds weer de gevolgtrekking uit de ervaringen van mijn ouders aan me op: ik wil niet horen bij de mensen op die fietsen’ (Hass 1996).
Het andere Israël. Joden die van hun land houden en er willen blijven wonen, maar tegelijkertijd hun geweten niet tot zwijgen kunnen brengen als ze zien wat er in naam van hun land wordt misdaan. Het zijn er niet veel. En ik begrijp langzamerhand dat het er niet veel zijn. Niet alleen omdat ze er een prijs voor moeten betalen. Ze hebben als dienstweigeraar in de gevangenis gezeten, zijn als ‘Arabierenvriend’ bedreigd, werden voor staatsvijand en verraders uitgescholden, soms zelfs voor nazi’s. Het is in Israël voelbaar hoe moeilijk je je kunt onttrekken aan de gecultiveerde angst, het ‘wij tegen de wereld, en iedereen tegen ons’. Ik was in Ramallah toen er weer een bomaanslag had plaatsgevonden. Ik keek naar de Israëlische televisie. Op het journaal zag ik een diepbedroefde vader die zijn vrouw had verloren, hij hield hun gewonde kind in zijn armen. De beelden werden omlijst door treurmuziek. Meteen werd overgesneden naar het volgende beeld: een schreeuwende Hamas-leider, hoewel er nog geen tijd was geweest voor onderzoek naar de dader.
Aanslagen zijn vreselijk, zei Hannah Friedman tegen me. ‘Maar iedereen vergeet dat die aanslagen het bestaan van de staat Israël geen moment werkelijk hebben bedreigd.’ Toch voelen veel Israëli’s het niet zo. Psychologisch gezien is het begrijpelijk dat de diepe angst van toen, het collectieve trauma, elke keer weer opleeft wanneer er een aanslag is gepleegd op Joods leven. Die angst wordt gemanipuleerd door steeds opnieuw te suggereren dat het antisemitisme van toen hetzelfde is als de woede van de Palestijnen tegen de bezetting.
Wie in Israël naar school is geweest, weet niet beter. Eli Podeh heeft de geschiedenisboeken onderzocht waaruit tussen 1953 en 1995 les werd gegeven aan Israëlische kinderen (Langfur 1997b). Palestina, zo schetsen die, was een praktisch onbevolkt land met hier en daar wat Arabieren. Ze worden omschreven als lafhartig, primitief en verraderlijk, de Arabische opstanden als ‘ongeregeldheden’ en ‘incidenten’, de verzetsgroepen als rondzwervende en rovende bendes. Israël was onschuldig aan de ‘vlucht’ van de Arabieren. Massamoorden en gedwongen deportaties heten ‘operaties’ en ‘ontruimingen’. Alleen de meer recente geschiedenisboeken vermelden het bloedbad in Deir Yassin als uit een uit de hand gelopen incident, veroorzaakt door oncontroleerbare ondergrondse groepen die niet bij het eigenlijke leger hoorden. Bij zo’n versie van het gebeurde blijft het onbegrijpelijk waarom de Palestijnen steeds opnieuw in opstand zijn gekomen, behalve in termen van een clichématig verhaal waarin de Israëlische helden zich keer op keer moeten verdedigen tegen de Arabische schurken.
Hoe moet een nieuwe generatie Joodse Israëli’s zich met een dergelijk beeld in hun hoofd straks verzoenen met de Palestijnen? Ze zijn ervan overtuigd dat ze in een land wonen dat altijd al van de Joden was. Dat hebben ze geleerd. Andere volkeren die er hebben geleefd, zijn op z’n best vreemdelingen of toevallige voorbijgangers. Ze rijden rond in hun land en zien overal de Hebreeuwse namen die verwijzen naar de oude Joodse geschiedenis. Wie vertelt hun dat de meeste van die namen pas in 1948 op de kaart zijn aangebracht? (Benvenisti 2000b). Ze gaan met hun ouders mee naar de oude synagogen en Joodse gebedsplaatsen. Krijgen ze te horen dat sommige van die gebedsplaatsen in werkelijkheid de oude graftomben zijn van islamitische sjeiks? (Sinai 2000). Ze gaan naar het Stadsmuseum van Jeruzalem en leren daar dat de zeshonderd jaar dat Jeruzalem een Joodse stad was glorieuze eeuwen waren, en de drieduizend jaar van moslim-regimes – zorgvuldig wordt de term ‘Arabisch’ vermeden – niets meer voorstelde dan intermezzo’s in een opeenvolging van bezettingen door vreemde volken, en niemand vraagt zich af hoe het komt dat de Toren van David er zo verdacht veel uitziet als een moskee (Benvenisti 1996).
Op school leren ze de Joodse geschiedenis: tweeduizend jaar ononderbroken antisemitisme, de Middeleeuwen, de verdrijving uit Spanje, de progroms in tsaristisch Rusland. Ze leren het verhaal van Massada, waar de Joodse Zeloten hun vrouwen en kinderen vermoordden en toen zelfmoord pleegden, liever dan in de handen van de Romeinen te vallen. Een nationale mythe, symbool van kracht en vastberadenheid. Ze leren over de holocaust, Joden die als schapen naar de slachtbank werden geleid. Als Israël toen had bestaan, had dat niet hoeven gebeuren. En dat is de rechtvaardiging voor elke daad van het leger: Massada zal niet meer vallen.
Ze leren, zegt Haggith Gor Ziv die zelf lerares is, dat de strijd tegen de vijand een strijd is op leven en dood, waarbij elke daad gerechtvaardigd is, hoe hoog de prijs ook. Alsof we nog steeds vechten voor de Joden die in de kampen van de nazi’s zijn vermoord, de Joden die toen te hulpeloos waren om zich te verweren (Gor Ziv 1996). Met de uitvinding van de ongebroken geschiedenis van Israël werd tegelijkertijd de geschiedenis van de Palestijnen weggeschreven (Whitelam 1996).
Er komt langzamerhand verandering in de beeldvorming. De archeologen, met veel subsidies aangesteld om het glorieuze verleden van het Joodse rijk van koning David en koning Salomo op te graven en bloot te leggen, komen boven met de ontdekking dat het bijbelse verhaal dat het bestaan van de Joodse staat op deze plek moet rechtvaardigen, niet zo letterlijk genomen mag worden. In plaats van resten van stadsmuren en gebouwen die moeten getuigen van een bloeiend koninkrijk, is er weinig meer dan wat potscherven gevonden (Herzog 1999a, 1999b, Whitelam 1996, Rabinovich 2000). De ‘nieuwe historici’, Ilan Pappé noemt hen zelf liever ‘postzionistische’ historici (Joggerst 2000), hebben een aantal van de plaatstalen mythen rond de ontstaansgeschiedenis van Israël ontmaskerd, er zijn nieuwe schoolboeken gemaakt met meer ruimte voor de gedachte dat er niet één geschiedenis is, maar dat er meerdere visies mogelijk zijn (vervolgens werden op veel scholen de geschiedenislessen afgeschaft), in de televisieserie T’Kuma had een aflevering de geschiedenis van de staat Israël vanuit Palestijns perspectief tot onderwerp. Ondanks protesten werd die wel uitgezonden.
Er komt meer ruimte om met enige twijfel terug te kijken op de geschiedenis van Israël, en te begrijpen dat de schaduwzijde van diezelfde geschiedenis bestaat uit de ervaringen van de Palestijnen.

Het jaartal van het geweten
Het ministerie van ‘Absorption’, verantwoordelijk voor de huisvesting van migranten, is misschien wel het meest zionistische van alle ministeries. Wanneer minister Yuli Tamir gevraagd wordt of ze zionist is zegt ze: Natuurlijk.
‘In tegenstelling tot sommige van mijn linkse vrienden heb ik nooit moeilijkheden gehad met het zionisme. Ik heb altijd gevonden dat het een fantastisch idee was om hier te komen. Ik denk dat onze terugkeer naar dit land, en het feit dat we een staat hebben geschapen en een taal, een cultuur, een fenomenaal succes is. Nationalisme is een van de dingen die het leven betekenis geven. Als mijn linkse vrienden me vertellen dat ze daar niet van houden, vraag ik: Hoezo? Ze accepteren wel vanzelfsprekend het Palestijnse nationalisme, en niet het Joodse nationalisme? Niet alleen schaam ik me er niet voor, ik ben er trots op.
Schuldgevoel? Jawel. Het is een feit dat de Arabieren de prijs hebben betaald voor onze wederopstanding. Wij kwamen hier en vestigden ons op plaatsen waar zij al woonden, en vanuit hen bekeken eindigde alles in lijden en onrecht. Maar ik geloof dat je bij twee onrechtvaardige alternatieven moet kiezen voor het minst kwade. Wanneer we de staat Israël niet hadden gevestigd, denk ik dat de Joden een groter kwaad zou zijn aangedaan dan het kwaad dat wij de Palestijnen hebben aangedaan. Ik begrijp hun pijn en verdriet volledig, en ik twijfel er niet aan dat er een tijd zal komen waarin we het onrecht dat hun is aangedaan zullen erkennen, dat we het zullen compenseren en hun om vergeving zullen vragen. Hoewel we het niet met opzet deden en misschien ook geen keuze hadden, zullen we de consequenties van onze daden moeten erkennen. Maar het kwaad op zich kan nooit meer worden teruggedraaid. Wat dat betreft is de geschiedenis eenrichtingsverkeer’ (Shavit 1999).
Yuli Tamir stelt haar geweten gerust door te beloven dat er later nog wel tijd zal zijn voor vergoeding en verzoening. Voor andere Israëli’s begon de twijfel aan het onaantastbare gelijk van Israël bij de Libanonoorlog in 1982. Zo ook voor de schrijver Amos Oz. Alle voorafgaande oorlogen, 1948, 1967, 1973, waren nog verdedigingsoorlogen, stelt hij, een kwestie van leven en dood. Maar de oorlog van 1982 had niet gehoeven. Ook de schrijver Jacobo Timerman raakte zijn oorspronkelijke illusies over Israël kwijt bij de aanval op Libanon. ‘Misschien kun je zeggen dat de Jood tweeduizend jaar lang geen reden had voor schuld en schaamte over het kwaad dat hij anderen aandeed. In de diaspora was hij altijd het slachtoffer. De Zesdaagse Oorlog en de Oktoberoorlog, dat waren nog schone oorlogen. Nu, voor het eerst, werden er steden vernietigd en een massa burgers gedood.’
Timerman was tot op dat moment gelukkig in zijn nieuwe thuisland. Hij was de militaire dictatuur in Argentinië ontvlucht en emigreerde naar Israël. Hij genoot van het leven in een democratie, met al die zaken die voor hem niet meer vanzelfsprekend waren: een vrije pers, een onafhankelijke rechtbank, vrijheid van meningsuiting en van vergadering, vrije politieke partijen, vrije verkiezingen. En geen geheime politie. Tenminste: geen geheime politie die het op hém gemunt had. Maar toen hij er langer was, zag hij dat een democratisch gekozen regering nog niet garant staat voor een democratisch klimaat. De burgers werden voorgelogen. De oorlog tegen Libanon was nodig uit zelfbescherming, werd er gezegd. Maar hoe kon het leger dan tegelijk beweren dat het sterk genoeg was om elke Arabische hoofdstad te veroveren als het zou willen? Waarom steden verwoesten en burgers doden als het machtsoverwicht al gegeven is? Om Galilea te beschermen? Het was al een jaar vrede, er was geen raket meer afgevuurd naar Galilea. Om de PLO te verslaan? Maar was die PLO dan zo gevaarlijk? Militair gezien stelde de PLO in Libanon niets voor.
Natuurlijk waren de Palestijnen niet zonder schuld, schrijft Timerman. Ze schreeuwden zo vaak dat ze Israël zouden vernietigen dat de Israëli’s wijsgemaakt kon worden dat de bedreiging reëel was. Menachem Begin, de premier, draaide de zaken om, alsof de Arabieren de agressor waren en alsof elke daad van agressie een voortzetting was van de holocaust. Timerman schaamt zich voor dit misbruik van de holocaust, zoals hij zich schaamt voor Amerikaanse Joden die de holocaust exploiteren. Je hoort die ervaring niet te gebruiken om mensen op te hitsen in een oorlog die niet te rechtvaardigen is.
Terwijl zijn negentienjarige zoon dienst doet in Libanon, schrijft Timerman zijn woede weg. ‘Buiten het raam waar ik zit te schrijven, is een klein militair vliegveld aan de rand van de Middellandse Zee. Ik weet wat de betekenis is van die helikopters die om de minuut naar het noorden vliegen of uit het noorden terugkomen. Ze zijn op weg naar Beirut om daar te doden of de gewonden op te halen. Ze maken me razend. Net als de Palestijnen me razend maken die zo stom zijn geweest. Hun talrijke vriendjes die hen tot speelbal van de geschiedenis hebben gemaakt, vervullen me ook met woede. En ik ben ook kwaad op ons, op de Israëli’s die door de uitbuiting, de onderdrukking en het tot slachtoffer maken van de Palestijnen het Joodse volk zijn morele traditie, zijn rechtmatige plaats in de geschiedenis hebben doen verliezen. Begin en Sharon bedriegen ons wanneer ze zeggen dat we in de val zitten, dat Israël de Jood is onder de naties, dat niemand ons accepteert. Ze wakkeren onze angst aan, die ze nodig hebben opdat we hun bevelen opvolgen en geen vragen stellen. Ze hebben ons nooit verteld hoe groot onze macht in werkelijkheid is, hoe groot onze militaire macht, onze superioriteit op het slagveld. Wanneer ons wordt verteld dat we omsingeld zijn, begin ik me af te vragen of het omgekeerde niet waar is, zijn wij niet degenen die onze buren belagen?’ (Timerman 1982).
Toen Timermans zoon voor de tweede keer naar Libanon gezonden zou worden, wist hij niet wat hij moest doen: vechten in een oorlog waar hij niet in geloofde, of weigeren en in de gevangenis belanden. Hij was bang voor de gevangenis, na de verhalen die hij had gehoord over Argentijnse cellen, de martelingen, de ontberingen. Zijn vader kon hem geruststellen. Dit was een Israëlische gevangenis, geen Argentijnse, en in een Israëlische gevangenis worden alleen Arabieren mishandeld, geen Joden.
Daniel Timerman weigerde dienst en werd veroordeeld tot 28 dagen gevangenis. Hij was niet de enige. Honderdtwaalf reservisten en soldaten in actieve dienst verenigden zich in Yesh Gvul (‘Er is een grens’). Er waren in Israël al eerder principiële dienstweigeraars die het ervoor overhadden in de gevangenis terecht te komen en een aantal voorrechten bij het verkrijgen van werk of een woning te verliezen. Maar dit was voor het eerst dat Israëli’s dienstweigerden tijdens een oorlog.

De dochter van de generaal
In de visie van schrijver Meir Shalev was de oorlog van 1948 een rechtvaardige strijd, omdat de Arabieren weigerden in te stemmen met het verdelingsplan van de Verenigde Naties en vervolgens de aanval inzetten. Maar het conflict van 1967 had politiek kunnen worden opgelost. Israël had, na overtuigend zijn kracht te hebben getoond, de veroverde gebieden na twee dagen moeten teruggeven en meteen vredesonderhandelingen moeten beginnen. Niet 25 jaar later. ‘Ik ventileerde die mening toen ik gewond uit de strijd kwam (tot woede van mijn vader, die juichend was over de overwinning) en ik ben altijd bij dat standpunt gebleven. Dan de Jom Kippoer-oorlog. Hoewel we werden aangevallen, waren wij de veroorzakers van die oorlog, omdat we het vredesproces niet aan wilden gaan. En tenslotte in 1982 de meest stompzinnige en verschrikkelijke oorlog: die met Libanon’ (Van der Ven 1999).
Yael Dayans geweten begint op te spelen na de bezetting van de Westoever en de Gazastrook. Als activiste en parlementslid doet ze in felheid en overtuigingskracht niet onder voor haar vader, generaal Moshe Dayan. ‘Ik voel me niet schuldig over 1948 of 1967, maar de jaren van de bezetting en Israëls gemiste kans op vrede na Oslo zijn niet onze mooiste’, zegt ze tijdens een rondetafelgesprek van het Palestine-Israel Journal (Abu Aker en Rubinstein 1998). ‘Ik weet wat een tragedie de periode tussen het begin van de Tweede Wereldoorlog en 1948 was en wat de Joden en Israëli’s hebben doorgemaakt om deze staat te vestigen. We waren niet van plan de Palestijnen te verdrijven, de staat is geboren met de bedoeling een verdeling te accepteren. Ik ben erg trots op de jaren tussen 1948 en 1967.’
Yael Dayan was in de Zesdaagse Oorlog luitenant in het leger, ze hield een dagboek bij van de strijd en van haar bewondering voor Arik Sharon, met wie ze veel sprak (Dayan 1967). ‘We voelen geen schuld, maar dat sluit niet uit dat we het erg vinden voor jullie’, zegt ze tegen haar Palestijnse gesprekspartners. ‘Mijn vader kwam in dit land in 1924 en ik ben hier geboren. Voor mij was het in 1948 een zero sum game. De een wint, de ander verliest. Wij wonnen, jullie verloren. Dat was de realiteit. Jullie wilden niet dat wij een staat kregen en onafhankelijk werden, iets waar elk volk recht op heeft, ook jullie. Onze schuld begint pas in 1988, toen jullie dat alles-of-niets-spelletje opgaven en besloten je neer te leggen bij een verdeling in twee staten. Vanaf dat moment lag het gelijk aan jullie kant en het ongelijk aan de onze.’
Ibrahim Dakkak, een politiek actieve Palestijn, reageerde daarop: ‘Je haalt twee dingen door elkaar. Je spreekt over het overleven uit de as van Duitsland en Europa. Dat jullie op zoek gingen naar bescherming, een uitwijkplaats, is een normale menselijke behoefte. Maar jullie vroegen niet om onderdak, jullie wilden een staat. En dat was alleen mogelijk ten koste van de inheemse bevolking. Ik vind het moeilijk te accepteren dat een gewetensvol iemand als jij geen enkele vorm van schuld voelt.’ En de andere Palestijnse gesprekspartner, Nazmi Ju’beh, historicus aan de Bir Zeit Universiteit, zegt over de verantwoordelijkheid van de Palestijnen zelf: ‘Wie is er verantwoordelijk voor de ontstane situatie? Ik heb het mijn vader een paar keer gevraagd. Hij zei: Iemand komt je huis binnen en neemt een van je twee kamers in beslag. Je staat voor het punt dat je ofwel het hele huis kwijtraakt, ofwel een kamer moet opgeven. Op dat moment sta je onder grote druk en ben je emotioneel niet in staat een goede beslissing te nemen. Nu denk ik dat het fout was om de verdeling niet te accepteren. Maar tegelijk geloof ik niet dat het veel uitgemaakt zou hebben of we de verdeling hadden geaccepteerd of niet. Nu ik de Joodse zionistische literatuur uit die tijd ken, is het me duidelijk dat ze van plan waren het hele land in bezit te nemen.’

Verzoening en verantwoordelijkheid
‘We kunnen ons niet verzoenen zonder gelijkwaardigheid’, zegt Dayan. ‘Pas vanaf het moment dat jullie Israël werkelijk accepteren – en ik zal zodra het wordt gevestigd Palestina werkelijk accepteren –, pas dan kunnen we gezamenlijk verder werken om de geschiedenis, die van ons en die van jullie, te herschrijven. We hebben te maken met een verloren generatie. Ik kom veel op Israëlische scholen en ik walg van de primitieve reacties, de onwetendheid en het racisme, de angst en de haat. Zolang die angst er is, veroorzaakt door extremisten aan beide kanten, is er geen vertrouwen mogelijk.’ Nazmi Ju’beh: ‘Maar hoe kan er verzoening komen zonder enige verantwoordelijkheid van jullie kant voor al-Nakba, voor 750 duizend Palestijnen die zijn gedeporteerd, van wie velen nu nog in vluchtelingenkampen leven als gevolg van de oprichting van de staat Israël? Ik heb het niet over schuld. Ik heb het over verantwoordelijkheid’ (Abu Aker en Rubinstein 1998).
Voor mensen die meer in politieke termen denken dan in psychologische, is het misschien een grote stap. Maar wat mensen nodig hebben om te kunnen vergeven is de erkenning van wat hun is misdaan. Ik heb dat ervaren in de hulpverlening aan volwassenen die als kind door een familielid zijn misbruikt. Het is de ontkenning van de dader of daderes die het moeilijk maakt om later over het trauma heen te groeien. De diepste grief is soms niet het misbruik zelf, maar de gebleken onverschilligheid, de afwijzing, het gevoel dat je er als slachtoffer niet toe deed. Uit onderzoek blijkt dat sommige incestslachtoffers pas echt instorten en soms zelfs tot moord in staat zijn, als blijkt dat de dader ook andere zusjes misbruikte: dus ik was niet eens de enige (Draijer, in Goudswaard 2000). Dit gevoel niets te zijn, geen naam te hebben, bovenop wat iemand werd aangedaan, kan tot razernij leiden. Het is de situatie van de Palestijnse gevangenen, die van hun waardigheid werden beroofd, niet erkend werden als serieus te nemen tegenstander, die aangesproken werden met een nummer. Het geldt voor de vluchtelingen die niet erkend werden. Hun namen werden geschrapt, hun huizen verdwenen, de namen van hun dorpen werden uitgewist.
Vergeving en verzoening zijn mogelijk als je elkaar weer in de ogen kunt kijken. Niet alleen het onrecht zelf maakt verzoening zo moeilijk, maar vooral ook de ontkenning van dat onrecht. Rashid Khalidi: ‘Er is geen verzoening mogelijk zolang Israël zich hermetisch opsluit in zijn opvatting van onschuld betreffende de vluchtelingen en blijft volhouden dat die hun ongeluk alleen maar aan zichzelf te danken hebben’ (Khalidi 1998a). Het is niet gemakkelijk, stelt Khalidi, om schuld toe te geven. Zowel de Palestijnen als de Israëli’s zijn gewend zichzelf als slachtoffers te zien, en de anderen als degenen die hun lijden veroorzaken. Veel Israëli’s zien in de woede van de Palestijnen dezelfde blinde haat die zo veel van hun vervolgers eeuwenlang hebben getoond. De Israëli’s zijn per definitie de slachtoffers, ongeacht wat ze doen; hun tegenstanders zijn de onderdrukkers, ongeacht hoe zwak ze zijn in vergelijking met Israël. Omdat de Palestijnen verdreven werden door de overlevenden van de gruwelijkst denkbare misdaad die de holocaust was, werd hun lijden genegeerd. Ze werden in de beeldvorming zelfs neergezet als schurken, de laatste incarnatie van een lange rij beulen die het Joodse volk door de geschiedenis heen hebben vervolgd (Khalidi 1998a).

Ga naar Het beroofde land 8 – deel 2

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *