Het beroofde land. Inleiding

img104.jpg

Het beroofde land
Anja Meulenbelt
Van Gennep 2000
ISBN 90-5515-194-7/NUGI 661/654

© 1999 Anja Meulenbelt / Uitgeverij Van Gennep bv, Nieuwezijds Voorburgwal 330, 1012 RW Amsterdam
Boekverzorging: Jolijn van de Wouw
Afbeelding omslag: Rula Halawani
ISBN 90-5515-194-7 / NUGI 661/654

Inhoud
Voorwoord
Verantwoording
1 Geen zand meer in je schoenen
2 Ons Jeruzalem
3 Welkom in Hebron
4 Zij die bleven
5 Neem mijn ogen mee
6 Een overdosis realiteit
7 Gaza close
8 Rubber kogels
9 Het rookgordijn van Oslo
Dankwoord en Literatuur

Voorwoord

Majda wijst naar de rafelige lap die buiten op het strand aan een stok wappert. De Palestijnse vlag. ‘Ik kijk naar onze vlag en ik denk: die vlag hebben we nog onder onze kleren verborgen tijdens de intifada omdat het illegaal was om die bij je te hebben, we hebben die kleuren ’s nachts op de muren geschilderd, onze kleuren, we hebben ons leven ervoor gewaagd. Er zijn mensen voor doodgeschoten. Als ik nu naar die vlag kijk, denk ik: het is alleen maar een vuile lap.’
We zitten achter een pilsje in de Beach Club in Gaza, het verzamelpunt voor buitenlanders. Het is meteen mijn laatste bezoek aan de club als ik merk hoe ze mijn Palestijnse vriendin behandelen. Ik heb een belachelijk bedrag aan dollars moeten betalen om haar mee naar binnen te mogen nemen. ‘Dit is een bullshit club’, zegt Majda misprijzend. ‘Alleen voor buitenlanders. Dit is ons land en we worden in ons eigen land als honden behandeld.’
Dat was in juni 1999. In december 1994 was ik voor het eerst in Gaza, en ik ben de tel kwijt hoe vaak ik terug ben geweest. Ik was destijds zo onder de indruk dat ik meteen een boek schreef over mijn bezoek, Dagen in Gaza. Er is veel gebeurd in die paar jaar.
Zes Palestijnse steden op de Westoever kregen gedeeltelijk zelfbestuur, Hebron werd als Berlijn in tweeën gedeeld, en de Westoever werd als een lappendeken opgedeeld in A-, B- en C-gebieden. Het Israëlische leger ‘hergroepeerde’ zich. Er vielen nieuwe doden. Nieuwe zelfmoordaanslagen in Israël. Er werden gevangenen vrijgelaten en nieuwe gevangenen gemaakt. Rabin werd vermoord, Netanjahu werd gekozen. Onder zijn beleid werden de nederzettingen uitgebreid en stagneerde het vredesproces. Clinton bezocht Gaza. Arafat bezocht Clinton. We werden in spanning gehouden of op 4 mei 1999 de Palestijnse staat (opnieuw) uitgeroepen zou worden. Het gebeurde niet. Er waren weer verkiezingen in Israël, Netanjahu werd naar huis gestuurd, Barak werd de nieuwe premier. Op de valreep, terwijl Barak bezig was zijn nieuwe regering te vormen, liet Netanjahu nog even zijn tanden zien: de bouw van Har Homa (Jabal Abu Ghneim), waarmee de keten van nederzettingen om Jeruzalem heen gesloten zou worden en die na veel protest was stilgezet, mocht alsnog doorgang vinden, evenals de bouw van nieuwe huizen in de Arabische wijk Raz al-Amoed. De immense nederzetting Ma’aleh Adumim kreeg toestemming om uit te breiden tot aan de stadsgrenzen van Jeruzalem. Opnieuw werden ‘illegale’ Palestijnse huizen met bulldozers afgebroken. Libanon werd nog even gebombardeerd: acht burgers vonden de dood, en door represailleacties vanuit Libanon twee Israëli’s. De oppositie, groepen als Gush Shalom en Bat Shalom wisten even niet meer tegen wie ze moesten demonstreren, tegen de ‘rechtse’ Netanjahu die al bijna weg was, of tegen de ‘linkse’ Barak die nog moest laten zien waar hij stond. Israël heeft zich teruggetrokken uit Libanon. Het is onrustig onder de Palestijnen binnen Israël, onder de Palestijnen binnen de vluchtelingenkampen in Libanon, er zijn demonstraties in de Palestijnse gebieden, nu niet alleen tegen Israël maar ook tegen het Palestijnse Gezag.
Het wachten is op september 2000, komt er een Palestijnse staat? En wat zal die dan voorstellen? Inmiddels is het standpunt van Barak duidelijk. Onder zijn leiding zijn de nederzettingen opnieuw uitgebreid, meer Palestijnse huizen afgebroken, wat gevangenen vrijgelaten en nieuwe gevangenen gemaakt. Voor een gemiddelde Palestijn maakt het niet uit, Barakjahu. De grote lijnen blijven gelijk, de vier nee’s hetzelfde: geen terugkeer voor de vluchtelingen, geen ontmanteling van de nederzettingen, geen terugkeer naar de grenzen van 1967, Jeruzalem blijft van Israël.
Ondertussen gaat het in de Palestijnse gebieden niet goed. Voor het overgrote deel van de bevolking in Gaza en op de Westoever is de levensstandaard gedaald. Het Palestijns Gezag maakt zich schuldig aan schendingen van de mensenrechten, aan vriendjespolitiek en aan corruptie, en Arafat, de ra’is – voorzitter – lijkt meer te luisteren naar Israël dan naar zijn eigen volk.
En dus is mijn vriendin Majda cynisch, boos en verdrietig. Boos op Israël dat zich niet aan zijn beloften houdt, al had ze nauwelijks anders verwacht, en diep teleurgesteld in de Palestijnse leiding die de revolutie heeft verkwanseld. Is dit waar ze voor hebben gevochten? Noem je dit vrede?
Ik ben sinds 1994 niet alleen terug geweest in Gaza, waar ik mensen van toen opnieuw bezocht en nieuwe vrienden maakte, ik ben ook meermalen op de Westoever en in Jeruzalem geweest, en ik leerde in Israël wonende Palestijnen kennen, zoals Ali Zbidat en zijn vrouw Trees. Ik heb conferenties bijgewoond en projecten bezocht, ik maakte kennis met vooraanstaande Palestijnen als Hanan Ashrawi en Haider Abdel Shafi en ontmoette president Arafat. Ik leerde de mensen kennen die ervoor zorgen dat we kunnen blijven hopen dat het eens goed zal komen, Palestijnse en Israëlische mensenrechtenactivisten. Ik was bij demonstraties in Raz al-Amoed en Silwan, ging met fotografe Rula Halawani op zoek naar werkende kinderen, rookte de shisha met Majda al-Sakka en haar vrienden in Khan Yunis-kamp terwijl we naar bandjes van George Michael luisterden. Ik ontmoette Khaled Abu Zaid, de man die een vereniging voor lichamelijk gehandicapten had opgericht, en zette samen met een paar andere enthousiaste mensen een kleine nieuwe organisatie op poten, Stichting Kifaia, die geld en rolstoelen verzamelt en trainingen organiseert in Gaza. En hoorapparaten verzamelt voor het Centrum voor dove kinderen, waar Fatma al-Ghossan de leiding heeft.
Het is prettig om iets concreets te doen, niet met lege handen aan te komen en alleen maar dankbaar te zijn voor de gastvrijheid van de Palestijnen die hun traditionele vrijdagse fata-maaltijd met me delen of me tijdens de Ramadan-maand bij hen thuis uitnodigen. Als ik er lang niet geweest ben, mis ik ze, mis ik het ook om ’s ochtends voor zonsopgang wakker te worden gemaakt door de sonore stem van de muezzin die oproept tot gebed: Allahu akbar.
Het impressionistische beeld dat ik me die eerste keer van de Palestijnen en hun leven vormde, is niet wezenlijk veranderd. Het is wel verdiept, verbreed, beter gedocumenteerd. Mijn visie op wat zo eufemistisch het vredesproces wordt genoemd, is er niet optimistischer van geworden.

In dit boek probeer ik een beeld te geven van de situatie waarin de Palestijnen zich op dit moment bevinden. Niet alleen de Palestijnen in Gaza, maar ook die op de Westoever en in Jeruzalem. Ik heb het over vluchtelingen, maar ook over de Palestijnen die Israëlisch staatsburger zijn. In Dagen in Gaza ging het over de periode na de intifada. In dit boek gaat het vooral over de jaren na het sluiten van de Oslo-akkoorden, verzamelterm voor een reeks van onderhandelingen en afspraken die moesten leiden tot een ‘final status’, een definitieve oplossing van het Israëlisch-Palestijnse conflict. Die definitieve oplossing is nog ver weg, zelfs nu Barak bereid is de gestagneerde onderhandelingen weer vlot te trekken.
In de westerse media zien en lezen we meer dan voorheen over nederzettingen, grensafsluitingen en de vluchtelingenproblematiek. Maar het blijft moeilijk om ons van hieruit voor te stellen wat het werkelijk inhoudt voor het dagelijks leven van de Palestijnen. We lezen het juichende bericht in de krant dat de ‘veilige weg’ tussen Gaza en de Westoever eindelijk is geopend. Ik was ter plekke en weet: het stelt niets voor. Weer een nieuw loket met nieuwe rijen om weer een nieuwe vergunning te veroveren, die weer om duistere redenen kan worden geweigerd. Wanneer je mensen bezoekt die wachten op de bulldozers en de troepen die hun huis af komen breken, of ouders die hun kinderen van school hebben gehaald omdat er geld verdiend moet worden, wanneer je de vermoeide wanhoop meemaakt van mensen die dagen, soms maanden bezig zijn om een vergunning te krijgen om van het ene deel van hun land naar een ander te reizen, gewoon voor hun werk of om familie te bezoeken, dan is dat toch iets anders dan wanneer je een rapport of een neutraal gehouden krantenbericht leest.
Daarom op deze pagina’s de verhalen van Palestijnen zelf, gewone mensen die zich zorgen maken over de toekomst van hun kinderen. Over de schendingen van mensenrechten, het afsluiten van de grenzen en de uitgaansverboden, over discriminerende wetgeving. Daarnaast probeer ik iets van de achtergronden onder woorden te brengen, waarom bijvoorbeeld de doorsnee-Palestijn onder ‘vrede’ iets anders verstaat dan de doorsnee-Israëli. Of wat zich afspeelt achter het rookgordijn van Oslo, de economie van de bezetting en het ‘vredesproces’. De vraag waar het heen moet: komt er een Palestijnse staat naast Israël, of zijn er andere oplossingen?
Dit is een partijdig boek. Ik heb geen poging gedaan om beide ‘partijen’ gelijkelijk aan het woord te laten. Om te beginnen niet omdat ik van mening ben dat er geen sprake is van twee gelijkwaardige partijen. We hebben te maken met een staat die een halve eeuw geleden werd opgericht door een extreem vervolgd volk, dat op zijn beurt een ander volk onder de voet heeft gelopen en zijn machtspositie tot op heden heeft gehandhaafd, niet alleen met militaire middelen maar ook met economische maatregelen, een discriminerende wetgeving en een ‘veiligheidssysteem’ waarin schendingen van mensenrechten worden gelegitimeerd.
Het betrachten van ‘neutraliteit’ oog in oog met evident onrecht, geen partij willen kiezen, is altijd in het voordeel van de sterkste partij. ‘Objectiviteit’, dat wil zeggen dat er naast opinies ook controleerbare feiten aan de orde komen, is iets anders. Ik heb ernaar gestreefd mijn opinies te documenteren. Dat was veel werk, maar het werd gemakkelijker gemaakt door de ongelooflijke hoeveelheid documentatie die er inmiddels door zowel Palestijnse als Israëlische organisaties en individuele onderzoekers en auteurs is verzameld. Zo veel, en meestal ook zo eensluidend in de conclusie dat er vele internationale regels en afspraken worden overtreden, dat niemand meer kan beweren het niet te hebben geweten.
Een tweede reden dat ik niet ‘beide partijen’ gelijkwaardig aan het woord laat, is dat het beeld ‘Israël tegenover de Palestijnen’ (of omgekeerd) te simpel is. In september 1997 was ik betrokken bij de conferentie ‘Engendering the Peace Process’, waarbij twee vrouwen, de Palestijnse Hanan Ashrawi, voormalig minister van Hoger Onderwijs, en de Israëlische Naomi Chazzan, lid van de Knesset, gezamenlijk de pers te woord stonden. Chazzan reageerde fel op de geijkte vragen van de journalisten: ‘Hanan en ik staan niet aan verschillende kanten, we staan aan dezelfde kant. Een rechtvaardige vrede kan alleen tot stand komen met een Palestijnse staat naast Israël, daar zijn we het volstrekt over eens. En dat wat we op dit moment meemaken meer lijkt op een langzame en gruwelijke wurging van het Palestijnse volk, daar zijn we het ook over eens. De grootste misdaad van deze regering is dat ze mensen de hoop ontneemt, en dat zullen we ze niet vergeven.’
Leila Shahid, jaren geleden vertegenwoordigster van de PLO in Nederland, nu ambassadeur van het Palestijns Gezag in Parijs, vertelde me eens dat ze het nergens zo moeilijk had gehad om haar werk te doen als in Nederland. Ik geloof haar, zeker nu ik de laatste jaren veel heb deelgenomen aan discussies over het Israëlisch-Palestijnse conflict. Het zijn beladen discussies, waarbij de beschuldiging van ‘eenzijdigheid’ voor wie het opneemt voor de Palestijnen altijd in de lucht hangt. Een beschuldiging die bovendien een bijzonder zware lading krijgt door de associatieve keten van denken: wie opkomt voor de Palestijnen, is tegen Israël, wie tegen Israël is, is tegen de Joden en dus een antisemiet. En antisemitisme is in dit land tegenwoordig een zware beschuldiging. Begin in Nederland een verhaal over de positie van de Palestijnen en binnen een half uur heeft iemand het over de holocaust.
Ik heb er veel over nagedacht hoe dit mechanisme werkt, wat het zo moeilijk maakt om aandacht voor de Palestijnen te wekken, voor hun visie op wat er gebeurt, voor hun ervaring van onrecht. Hoe het komt dat zo veel mensen meteen roepen: Maar je laat de andere kant toch ook wel aan het woord? Je hoorde diezelfde mensen dat nooit zeggen wanneer het ging over de townships in Zuid-Afrika.
De extreme mate waarin de Joden ook in ons land slachtoffer zijn geweest van vervolging, is inmiddels doorgedrongen. Of we het ooit zullen kunnen bevatten is een andere vraag, maar we hebben voor deze ultieme industriële poging tot uitroeiing van een volk een apart woord dat iedereen kent: de holocaust. Wat de discussie over het onrecht dat vervolgens een ander volk wordt aangedaan zo moeilijk maakt, is dat de meeste mensen niet onder ogen willen of kunnen zien dat de slachtoffers van toen de daders van vandaag kunnen zijn. Niet, laat dat meteen gezegd zijn, dat het om hetzelfde gaat – ik heb het over onderdrukking, niet over genocide –, maar het lijkt wel of alles wat minder erg is dan een poging tot totale uitroeiing niet ter discussie hoeft te staan, niet belangrijk is, en zeker niet wanneer het de slachtoffers van toen zijn die we nu aan zouden moeten klagen.
De Israëlische schrijver Meir Shalev zei onlangs: ‘Toen de eerste vluchtelingen uit Albanië naar Israël kwamen, zei onze premier: Wat er ook op de Balkan gebeurt, het kan niet vergeleken worden met de holocaust. Een dergelijke uitspraak impliceert dat er een soort Olympische Spelen van het lijden zouden bestaan, waarbij de Joden de gouden medaille hebben gewonnen die niemand hun ooit nog af zal kunnen nemen. Iedereen weet dat de holocaust verschrikkelijk was, maar ik geloof niet dat de geschiedenis van het Joodse slachtofferschap de maat mag zijn waaraan we gemeten worden en waaraan we onszelf meten’ (Van der Ven 1999).
In de psychologie kennen we de term cognitieve dissonantie voor de verwarring die ontstaat wanneer we geconfronteerd worden met twee emotioneel beladen beelden die niet met elkaar in overeenstemming zijn te brengen. Mensen zijn slachtoffers, of ze zijn daders. Ze kunnen het niet alletwee tegelijk zijn, dan weten we niet meer wat we moeten denken en naar wie onze gevoelens van sympathie uit moeten gaan. Deze gevoelsmatige tegenstrijdigheid is te omzeilen door een van de twee polen te ontkennen. In dit geval: de Joden kúnnen niet zo slecht zijn, en iedereen die beweert dat er in Israël sprake is van machtsmisbruik en onrecht tegenover de Palestijnen, maakt zelf deel uit van het vijandelijke kamp. Of: de Palestijnen hebben het er zelf naar gemaakt; dan hadden ze zich in 1947 maar neer moeten leggen bij het voorgestelde verdelingsplan. Of: dan hadden ze maar niet moeten vluchten. Of: het zijn als het erop aankomt allemaal terroristen. Ze haten de Joden, de Arabieren hebben de Joden altijd gehaat en als ze hun zin krijgen drijven ze ze allemaal de zee in.
Bij die laatste poging om de cognitieve dissonantie in hoofd en hart op te lossen en het beeld intact te laten van de Joodse slachtoffers van toen die zich wel moeten verdedigen in dat kleine landje dat door een zee van vijandige Arabieren wordt omringd, helpt het dat angst voor vreemdelingen een oud Europees motief is. Angst voor de Arabieren, de moslims, steekt ook in Nederland telkens weer de kop op: Marokkaanse jongeren die crimineel worden, het fundamentalisme in Iran, de moorden in Algerije op intellectuelen, moslim-mannen die hun vrouw slaan en hun dochters dwingen een hoofddoek te dragen.
Fundamentalisme wordt gekoppeld aan de islam, alsof we niet ook christelijk en Joods fundamentalisme kennen. Vrouwenmishandeling wordt gekoppeld aan de islam, alsof Nederlandse mannen er niet ook wat van kunnen. Criminaliteit wordt gekoppeld aan de islam, de context waarin jongeren, van welke afkomst dan ook, op drift kunnen raken wordt weggelaten. Het is een simpel vijandbeeld en het voldoet aan een behoefte. Nu antisemitisme definitief taboe is en vage gevoelens van ongenoegen en bedreigd zijn (De criminaliteit neemt toe! Onze cultuur verdwijnt! Ons land wordt te vol!) niet langer op het communisme kunnen worden gericht, hebben we de islam nog als container.
Ik zeg niet dat iedereen zo denkt, maar wel dat we de neiging hebben om moslims, Arabieren, Palestijnen bij elkaar op te tellen tot een naamloze, gezichtloze, contextloze en vooral andere groep mensen. Ik durf dat te zeggen omdat ik weet hoe ik tien jaar geleden zelf dacht. Joden, onder wie geliefden, vrienden en familieleden, waren individuen met een eigen en een collectieve geschiedenis, en al ben ik zelf niet Joods, ik voel me met hen verbonden. Dat maakte dat ik met hun ogen, vanuit hun geschiedenis meekeek naar de Palestijnen, de bedreigende anderen.
Dat veranderde, en moest wel veranderen toen ik individuele Palestijnen ontmoette, ze een naam en een gezicht kregen, ik hun leven en omgeving leerde kennen. Ik kan Palestijnen niet meer simpel zien als de vijanden van Israël in het bijzonder en van Joden in het algemeen. Ik heb te veel Palestijnen leren kennen die zorgvuldig onderscheid maken tussen wat ze denken over zionistische bezetters en Joden, ik ken te veel Palestijnen met Joodse vrienden, ik heb meegemaakt hoe welkom Joden zijn als ze komen als gast in plaats van als kolonist met een geweer over de schouder. En ik begrijp hoe moeilijk dat onderscheid is voor de Palestijnse kinderen die nooit andere Joden hebben meegemaakt dan soldaten.
Afschuw van de zelfmoordaanslagen tegen Israëlische burgers deel ik met veel Palestijnen. Ik herinner me de Palestijnse vrouw die tegen me zei: ‘Dat ze tegen Israël willen vechten, begrijp ik, maar laten ze dan naar Libanon gaan, dan vechten ze tenminste tegen soldaten, niet tegen gewone mensen op straat en tegen kinderen.’ Ik kan me de angst voorstellen van ouders dat het straks misschien hun zoon zal zijn die in wanhoop en woede inrijdt op een groep Israëlische militairen, zoals gebeurde op 10 augustus 1999, en er zelf het leven bij laat. Nu ik van dichtbij de dagelijkse vernederingen mee heb kunnen maken, kan ik me de wanhoop en de woede zo goed voorstellen, dat ik me er soms over verbaas dat er niet meer jonge mannen zijn die zichzelf opblazen in een zelfmoordaanslag. Ondanks alle culturele en religieuze verschillen: Palestijnen zijn niet zo veel anders.
Ik herinner me dat ik in 1997 in De Rode Hoed een discussie voorzat met Adam Keller, de Israëlische eindredacteur van The Other Israel. Er was een mevrouw uit het publiek die boos reageerde op het verhaal van Keller: ‘Uw verhaal over Palestijns terrorisme is te eenzijdig’, zei ze. ‘Ik heb op de televisie een documentaire gezien van een terrorist die een bom zou gaan leggen en eerst feest vierde. Ik zag hoe zijn moeder hem toejuichte. Dat hele idee van een plaatsje krijgen in het paradijs, dat is toch vreselijk verschillend van de Joodse cultuur.’ Daar hadden we het weer. Het vijandbeeld van de onbegrijpelijke en bedreigende ander.
Adam Keller had er wel een antwoord op. ‘Ook voor mij vormen bomaanslagen een persoonlijke bedreiging. Ik ga woensdag terug naar Jeruzalem, en donderdag kan ik precies op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats zijn, het kan mij gebeuren, of mijn vrouw, of mijn zoon, of mensen die ik ken. En dan zal ik ook denken: rotzakken. Misschien niet eens over de mensen die het hebben gedaan, maar over de mensen die hen hebben gestuurd. Maar wat ik wil zeggen over de zogenaamde verschillen in de islamitische en de Joodse cultuur, ik hou er niet erg van hoe er in Israël over de islam geoordeeld wordt. Waar we mee geconfronteerd worden is een cultuur van nationale opoffering, en die komt niet voort uit de religie, maar uit zeer speciale omstandigheden. Als jongetje op school in Israël werden wij ook opgevoed met nationale mythen. Op de muur van het klaslokaal hing een spreuk: Het is goed om voor je land te sterven. Toen in 1948 in Deganja de tanks binnenrolden, was er een jongen die een molotovcocktail naar een tank gooide, terwijl er op hem geschoten werd. Dat verhaaltje heb ik destijds uit mijn schoolboek geknipt en boven mijn bed gehangen. Toen ik veertien was, droomde ik ervan om net zo te worden als die jongen. Met andere woorden: die cultuur van je opofferen voor je land ontstaat overal waar een volk tegen een overmacht in opstand komt. Wij kenden die vroeger, nu zien we die bij de Palestijnen. Als je een fanatieke Arabierenhater bent, bevestigen al die berichten in de media over aanslagen natuurlijk je ideeën. Maar ik vraag me af wat een jonge Palestijn zo wanhopig maakt dat hij ertoe komt om zijn leven op te offeren. De situatie in bezet gebied is uitzichtloos. De Palestijnen staan met de rug tegen de muur en hebben iedere hoop verloren. Ik ben geen voorstander van een cultuur van heroïsche zelfopoffering, maar wat we daaraan kunnen doen is de omstandigheden veranderen die zo’n cultuur veroorzaken’ (Sijbrands 1997).
Keller heeft zich weten te ontworstelen aan het beeld van Joden als eeuwige slachtoffers en Arabieren als eeuwige terroristen waarmee hij als Israëlische jongen werd opgevoed. Maar zulke beelden hebben een taai leven, de echo klinkt nog lang door, ook hier.
Dat we wel onze pen pakken om een girootje uit te schrijven en onze kinderen knuffels helpen inpakken als de Albanezen uit Kosovo vluchten, en zo veel moeite hebben om hetzelfde te doen voor de Palestijnen die al meer dan vijftig jaar in vluchtelingenkampen leven, heeft te maken met het feit dat Palestijnen geen Europeanen zijn maar Arabieren, maar vooral ook met de omstandigheid dat de hoofdverantwoordelijken voor dat vluchtelingenprobleem, de stichters van de staat Israël, uitgerekend de Europese Joden zijn die de vervolging hebben overleefd. De slachtoffers van toen, voor wie niet-Joods Nederland door de bank genomen te weinig heeft gedaan. Boter op je hoofd is niet bevorderlijk voor een onbevangen kijk op de feiten.
Toen de Nederlands-Joodse schrijver Abel Herzberg gevraagd werd hoe we ervoor kunnen zorgen dat onze kinderen niet opnieuw slachtoffers worden, antwoordde hij: De eigenlijke vraag is: Hoe kunnen we ervoor zorgen dat onze kinderen geen beulen worden.
Ik ben geen historicus, geen politicoloog. Ik ben meer thuis in het trainen en begeleiden van slachtoffers van geweld. Ik ben steeds meer gaan begrijpen van de gevolgen van trauma’s, hoe een diepgaand trauma niet alleen door kan werken in de persoonlijke geschiedenis van een individu, maar ook in de politieke geschiedenis van een heel volk. Dat kleurt mijn blik. In de glasharde opstelling tegenover de Palestijnen en de obstinate ontkenning van het eigen aandeel in het ontstaan van het conflict bij de opeenvolgende regeringen van de staat Israël (gelukkig ken ik ook de andere kant, de oppositie, het ‘andere Israël’) is iets terug te vinden van een oud overlevingsmechanisme: iedereen is tegen ons, niemand is te vertrouwen. Wie zichzelf als slachtoffer blijft definiëren in plaats van als de machthebber die hij inmiddels is, vindt elke actie tegen de ander gerechtvaardigd uit zelfverdediging. Zoals de Israëlische journaliste Roni Ben Efrat het verwoordt: ‘We leren: de Palestijnen zijn tegen ons omdat we Joden zijn. Niet: ze zijn tegen ons omdat we bezetters zijn.’ Deze houding zou onbegrijpelijk zijn zonder de achtergrond van de holocaust, en de manier waarop die doorwerkt in het collectieve bewustzijn van de overlevenden en hun nazaten.
Inmiddels hebben we meer dan vijftig jaar na al-Nakba, de Grote Ramp, ook reden om ons zorgen te maken over de traumatisering van de Palestijnen, en kunnen we ons afvragen hoe het nog goed kan komen wanneer ook bij hen het collectieve gevoel wortel schiet dat de hele wereld heeft toegekeken en niemand iets heeft gedaan om een eind te maken aan het onrecht.
Ik schets een somber beeld. Wat de moed erin houdt, wat maakt dat ik niet cynisch of fatalistisch word maar blijf geloven in het visioen van vrede, is de tegenbeweging. De mensen die erin slagen zich aan het collectieve wantrouwen te ontworstelen en die resistent blijken tegen manipulatie. Mensen die hun geschiedenis onder ogen zien en zich inzetten om er een andere wending aan te geven. Ik ben veel van zulke mensen tegengekomen, in Israël en in Palestina, en ze hebben een plaats gekregen op de bladzijden van dit boek. Mensen als Uri Avnery, Israëlisch vredesactivist die zich inzet voor een rechtvaardige vrede met de Palestijnen, niet ondanks het feit dat hij Jood en Israëli is, een patriot zegt hij zelf, maar omdat. Of Khaled Abu Zaid, een Palestijn. Zeven jaar zat hij in de gevangenis, na honderdvijf dagen verhoord en mishandeld te zijn. Hij maakte als student deel uit van de Fatah-beweging, het gewapende verzet. Toen hij uit de gevangenis kwam, had hij besloten dat wraak en geweld niet het antwoord waren, dat die te veel doden en te veel gehandicapten eisen. Nu heeft hij zijn droom van vergelding ingeruild voor een andere, dat hij eens een verzoenende basketbalwedstrijd kan organiseren tussen de Palestijnse gehandicapten van de intifada en de in de strijd gewond geraakte Israëlische soldaten.
Maar het zal niet alleen van zulke mensen afhangen of het nog goed komt, en of er in de toekomst sprake zal zijn van werkelijke vrede, een rechtvaardige vrede. Het zal ook afhangen van de houding van Europa, van ons. Ook, of misschien wel juist bij de mensen die vinden dat het niet goed gaat met wat eufemistisch het vredesproces wordt genoemd, bespeur ik vaak een schroom om stelling te nemen. Mogen we ons er wel mee bemoeien? Mogen we kritiek uiten tegenover Israël, terwijl we als Europeanen toch verregaand medeplichtig zijn geweest aan de dwingende behoefte van de Europese Joden om een eigen staat te stichten? Mogen we vergelijkingen maken met ander onrecht – apartheid, etnische zuiveringen – terwijl Nederland zelf een verre van brandschoon verleden heeft?
Het is een vraag die de Israëlische vredesactivisten elke keer opnieuw krijgen voorgelegd. Zoals Meir Pa’il, ook zo’n bijzonder iemand die de moed heeft gehad om lessen te trekken uit zijn geschiedenis. Hij werd in Jeruzalem, in de gemengde wijk Katamon, geboren toen het land nog Palestina heette en leerde als jongetje al vloeiend Arabisch. Tijdens de Israëlische onafhankelijkheidsoorlog van 1948 was hij officier, en ook daarna bleef hij nog jaren in het leger. Hij noemt zichzelf een marxistische zionist, nee, riep hij meteen, toen hij een keer in Nederland een lezing hield, dat is geen tegenstelling. Hij is tot de slotsom gekomen dat er maar één werkelijk rechtvaardige oplossing is, een onafhankelijke staat Palestina naast Israël, met Jeruzalem als gedeelde hoofdstad. Dat had hij, in zijn Engels met Hebreeuws accent, net uitgelegd toen er weer diezelfde timide vraag uit de zaal kwam: Wat kunnen wij als Nederlanders doen? Plotseling viel hij terug in zijn moedertaal, het Jiddisch, en heftig riep hij uit: ‘Schrei!’

Amsterdam, juni 2000

Verantwoording

De spelling van Arabische en Hebreeuwse personen- en plaatsnamen is inconsequent. Er zijn geen eenduidige afspraken over hoe die in de verschillende Europese talen moeten worden omgezet. In Nederland is het de gewoonte fonetisch te spellen, en dan wordt Eyad Iejaad of Iaad, Khaled wordt Chaled, Netanyahu wordt Netanjahoe en Khan Yunis wordt Chan Joenis (het Engels kent geen g, het Arabisch wel, de veel gebruikte kh is een noodmaatregel). Omdat sommige namen wel op drie verschillende wijzen te spellen zijn, raakt de literatuurlijst in de war.
Ik heb me zo veel mogelijk gehouden aan de namen zoals ik ze in de – meestal Engelstalige – literatuur ben tegengekomen, en aan de spelling die iemand zelf voor zijn naam hanteert, maar ook dan ontstaan er inconsequenties. Sommige Arabieren laten het el- of al- voor hun achternaam vallen wanneer ze in het buitenland publiceren. In de literatuurlijst zijn die namen te vinden onder de hoofdletter die erop volgt, dus: el-Sarraj onder de S.
Joods schrijf ik met een hoofdletter. Er zijn verschillende meningen over. Schrijf je Joden en Arabieren, dan gaat het om een volk, schrijf je joden en moslims, dan gaat het om een religie. Maar ook joden die niet geloven zijn Joden, en ik kan moeilijk iedereen apart gaan vragen: Bent u Joods of joods? In dit boek gaat het vooral om Joden als volk, vandaar.
Wanneer ik mensen heb geïnterviewd, vermeld ik ze met naam en toenaam. Maar vaak was ik onder vrienden te gast, en zag en hoorde ik dingen die iemand niet zo snel aan een journalist zou hebben verteld. Hier en daar heb ik om redenen van privacy dus naam en omstandigheden veranderd.
De titel van dit boek heb ik niet zelf verzonnen, maar ik weet niet wie ik daarvoor bedanken moet. Het Palestina Komitee heeft de term eens gebruikt in het tijdschrift Soemoed, maar ik hoorde hem ook al eerder.
Sommige fragmenten van dit boek verschenen eerder in artikelen in De Brug, Roodkoper en in mijn fotoboek Zoals het oog de regenboog.

Ga naar Het beroofde land – 1

Eén gedachte over “Het beroofde land. Inleiding

  1. Als Christen uit het midden-oosten vind ik dat de Joden recht hebben op een staat. maar de manier hoe Israël is onstaan is niet te recht waardigen. Het westen heeft een grote fout gemaakt en samen met Israël horen hun excuses en berouw aan de palestijnen te uiten. Bovendien het westen hoort wakker te worden en de palestijnen eindelijk te helpen om hun eigen staat te realeiseren.
    Het palestijnse volk heeft teveel megemaakt, dit mag niet doorgaan.
    Israël hoort haar intimiderende gedrag tegenover het palestijnse volk te veranderen en zicht tot eerlijkheid tot vrede richten.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *