Jan Meulenbelt 1921 – 2011


(Joodse kinderen in de ‘creche’ bij de Hollandse Schouwburg – van daaruit werden kinderen weg gesmokkeld en ondergebracht)

Mijn oom Jan had het wel eens ironisch over zijn ‘verre broer’. Zo was mijn oom Jan vele jaren lang mijn verre oom. Ik heb herinneringen aan hem van toen ik een kind was, en toen zag ik hem vele jaren niet, toen ik vervreemd was van mijn inmiddels gescheiden ouders. Bij de crematie van mijn vader was hij er weer, mijn vader met wie ik me nog op tijd heb kunnen verzoenen, en daarna ging ik een paar keer met de vrouw van mijn vader bij hem op bezoek in Den Haag, waar hij teruggetrokken leefde. Een oude maar immer charmante en praatgrage man. Maar ook in al die jaren dat ik hem niet zag stonden zijn paar boeken in mijn kast: het Bruna pocketje van De Duitse Tijd, en een bundeltje gedichten: Plattegrond. Ook al was hij een verre oom, hij was een deel van mijn geschiedenis.

Wat hij schreef, hij was ook dichter, zo tegen de mode in:

DWANG

Ik ben een man die met zijn vrouw moet leven,
en met de kinderen die ze heeft gebaard.
Ik moet, ik moet, ik kan niet anders leven:
ik ben nu eenmaal huwelijks van aard,
een man die dolgraag babbelt, dolgraag paart,
en dolgraag zich laat kinderkusjes geven.

De meisjes die zich zijn ‘genichten’ noemden speelden graag samen bij zijn moeder Jet in de tuin in Bergen. Jetje Baruch zou officieel ons nichtje zijn geweest als onze oma Jet Luber, schrijfster, getrouwd was met Jetjes opa, de kunstschilder Jan Ponstijn, maar dat vonden die kunstenaars ook toen al niet nodig. En opa was weer de schoonvader van Friedl Baruch, die van de Communistische Notities. En dan was er mijn nichtje Mirjam, de dochter die oom Jan had met zijn vrouw Stien, die al een zoon meebracht uit een vroeger huwelijk, Maurits, toen ze vlak na de oorlog trouwden. We speelden vaak in de tovertuin in Bergen (hier).

De oorlog. Ik hoorde wel eens wat van mijn moeder, die een van de naamloze koeriersters was geweest die tijdens de Duitse bezetting meehielpen om joodse kinderen in veiligheid te brengen, daar had je nu eenmaal vrouwen voor nodig, die vielen met kinderen minder op. Ik ben geboren in het doorgangshuis in Utrecht, aan de Rijnlaan, waar de joodse kinderen werden verborgen tot ze verder konden, en waar oma Jet de jongens verborg, Hein mijn vader die de Arbeitseinsatz weigerde, en mijn oom Jan, die als verzetsman gezocht werd. Wanneer er weer eens aangebeld werd voor huiszoeking dan werd mijn moeder, blond, tenger en erg zwanger met mij naar beneden gestuurd om de heren zo onschuldig mogelijk te woord te staan. ‘Ik moest nog een keer de valse bonkaarten onder het kleed schoppen’, vertelde ze mij. ‘Maar ik was nooit bang’, zei ze, ‘eigenlijk waren we in de oorlog het gelukkigst, toen wist je waarvoor je leefde.’


(Mensen van het Utrechtse Kindercomité bij een bruiloft, mijn oom staat er niet bij)

Herinnering. Ik logeer bij mijn oom en mijn nichtje Mirjam in een voor de zomer gehuurd huis, ik denk dat het in Schoorl was. Mijn oom Jan kon een nogal barse man zijn soms, typisch een Meulenbelt, mijn vader was ook zo. En er was een beker melk, die melk was zuur geworden, en ik weigerde die op te drinken, ik moest er echt van kokhalzen. Hij zei dat ik moest, dat de mensen in de oorlog daar blij mee zouden zijn geweest, en ik zei dat het geen oorlog meer was en ik verdomde het. Ook een Meulenbelt. Waarop hij woedend werd. Ik geloof dat ik een klap kreeg maar misschien schreeuwde hij alleen maar. Ik rende ziedend van verontwaardiging naar mijn kamer en was niet van plan voorlopig nog tevoorschijn te komen. Dat zou ik waarschijnlijk zijn vergeten als er niet iets op was gevolgd wat ik toen niet begreep maar me altijd herinnerde. Hij kwam me zwijgend halen, zette me zwijgend achterop zijn fiets, en reed, alleen met mij, de duinen in. Daar hebben we nog een tijdje op een duin gezeten, kijkend naar de schitterende zee. En toen begon hij opeens te praten, zonder me aan te kijken, een stroom van woorden waarvan ik alleen begreep dat ze over de oorlog gingen, en ik weet nog hoe ik schrok, toen hij een Duitse bewaker nadeed: Los Mensch, hopp hopp. Daarna zette hij me weer op de fiets en we gingen weer naar huis. Ik begreep wel dat het zijn Meulenbeltse manier was om sorry te zeggen. En heel veel later begreep ik dat hij wel een beetje gekraakt was door de oorlog.

Thuis werd er niet over de oorlog gepraat, op een paar flarden na die ik van mijn moeder hoorde, en waarvan ik nooit heel zeker wist wat waar was en wat ze misschien een beetje mooier had gemaakt. Was ze echt op de fiets de adressen langs gegaan om de mensen te waarschuwen dat de kinderen weg moesten, toen de zaak was verraden, bij elk adres bang dat ‘de Grünen’ haar voor zouden zijn en ze opgepakt zou worden? Maar het klopte dat ze koerierster was geweest, hoorde ik later van Lou de Jong die ik een paar keer tegenkwam op verjaardagen bij vrienden, en die mij vroeg of ik misschien de dochter was van die Jan Meulenbelt. Nee, dat was de broer van mijn vader. Ik moest maar eens opzoeken wat hij geschreven had over het Utrechtse Kindercomité, zei Lou de Jong, die er zijn levenswerk van had gemaakt om de bezettingstijd en de jodenvervolging in een lange plank boeken op te schrijven. Hij had mijn oom Jan er ook voor geinterviewd, maar die wilde alleen met zijn rug naar de camera in de bekende tv -uitzendingen over de bezetting voorkomen. Ik herkende later zijn wat hoge stem toen ik een herhaling van de uitzendingen zag. Ik weet het precieze verhaal niet. Ik weet een paar dingen: dat het op 14 juli 1942 was dat er in Amsterdam een paar joodse kinderen alleen op straat liepen, en dat een studente besloot om die maar mee te nemen.

In De Duitse tijd schrijft Jan Meulenbelt over ‘het kinderwerk’, zonder het daarbij over zijn eigen betrokkenheid te hebben:

Er liepen in Amsterdam de veertiende juli enkele kinderen op straat, niet, zoals kinderen dat plegen te doen, op de stoep voor hun huis onder het wakende oog van hun mama, maar zoals kinderen dat nooit doen: helemaal alleen. Ze gingen mee met de eerste de beste, die zich over hen ontfermde en waren onderduikertjes, die van vader noch moeder afscheid hebben genomen. Sinds die dag hebben ouders, alleen achtergebleven moeders en grootouders de kinderen – als ze dat konden – bij de buren gebracht, te vondeling gelegd of, op de simpelste aanbeveling van derden, aan onbekende lieden meegegeven. Zulke kinderen kwamen dan terecht bij volmaakt vreemde mensen in een volmaakt vreemde stad. Een Utrechtse studente leverde er ’s avonds op de dag van de razzia een tiental af bij de moeder van een collega, die op zijn beurt de volgende dag enige vriendinnen bereid vond, er met mannelijke begeleiding nog een zeventigtal te halen in de omgeving van de Tugelaweg.

Daarmee was de grondslag gelegd voor een organisatie, welke naderhand bestond uit een aantal zelfstandig werkende groepen, die elk een paar honderd kinderen hebben ondergebracht. Makkelijk was het niet. Om te beginnen was het op de eerste dag al de vraag, hoeveel kinderen je tegelijk kon meenemen zonder in de gaten te lopen. De een zei: twee. De ander durfde er drie aan. Een meisje dat meende vindingrijk genoeg te zijn om aan alle nieuwsgierige vragen in de trein het hoofd te bieden, zelfs wel vijf.

Dit is wat mijn moeder erover vertelde: dat er een vrouw was die deed alsof dat groepje kinderen een verjaardagspartijtje waren. Zelf zat ze eens in de trein, zij als blonde vrouw, met een heel erg joods uitziend jongetje, en een van de reizigers in de coupé zei nog: wat heeft u daar voor een schattig Indonesisch jongetje. En zij herinnert zich hoe rustig de kinderen waren als je ze ergens op ging halen, soms voor de zoveelste keer, soms bij een adres dat niet meer veilig werd gevonden en waarvan de mensen niet mochten weten wie die blonde vrouw was die het kind op kwam halen, en dat de kleine Max Susan tegen mijn moeder zei toen ze buiten waren: waar gaan we nu heen, tante Annie?

Maar: waar liet je ze op den duur? Allerlei onmisbare mensen konden wel voor de actie worden gewonnen, als je maar vol zelfvertrouwen zei: “Gewoon, op het platteland,” maar hoe kreeg je daar vaste voet? En hoe moest je het contact met de ouders regelen, gesteld dat die er nog waren? En hoe kon je de eerste teleurgestelde pleegouders het geloof geven, dat het bedwateren van hun door-en-door nerveuze beschermeling heus wel over zou gaan? Hoe te handelen tegenover de grootmoeder die via-via liet weten dat ze haar kleinkind – kind van haar weggevoerde kind – terug wilde hebben omdat ze geen vertrouwen in de onderneming meer had?

Het waren moeilijke vragen, maar de moeilijkste zouden nog komen. Dan ging het er om wat je moest doen met Evelientje, die haar dertiende adres had verpest en nergens te houden bleek, of met Herman, die gepakt was en uit de crèche van de Joodse Schouwburg, waar de SS de hoofdrollen speelde, moest worden bevrijd, of met een babietje dat gestorven was. Dan ging het er om steeds weer nieuwe adressen te vinden, en nieuw geld. Dan kon je wel huilen als een dominee toegaf, dat er in zijn dorp gene enkele NSBer woonde, en nochtans hoog opgaf van het onaanvaardbare risico dat hij, door mee te doen, lopen zou. Of dan had je eindelijk, eindelijk adressen voor die drie kinderen uit de Daniel Theronstraat, en als je er kwam waren ze juist met hun ouders van hun bed gelicht. Of je had ten lange leste een boerderij voor die leuke jongen uit de Achterhoek, en als je dan met hem in de trein zat vroeg e SD naar het persoonsbewijs, dat hij pas de volgende dag van je vervalsingsrelatie kon krijgen.

En verder was het lang niet gewoon, de ouders afscheid te zien nemen van hun kinderen, als je wist dat zij voor zichzelf geen duikgelegenheid hadden en jij ook niets voor ze kon doen. Hoe wonderlijk: meestal huilden ze niet eens, de ouders niet en die kinderen niet. De laatsten gingen eigenlijk nogal normaal met je mee. Of heel abnormaal, wat moet men er van zeggen? Ze klampten zich onzichtbaar aan je vast, al was het maar door zonder een woord te zeggen in hun hoekje in de coupé te blijven zitten, een beetje van je af. Tot de plaats van bestemming was bereikt en ook een kleuter scheen te begrijpen, dat met het heengaan van zijn begeleiders het allerlaatste contact met vader en moeder een einde nam…

Maar toch, wat zijn ze dapper geweest! En hoe moet men dat begrijpen? Hoe moet men begrijpen, dat zij zich gewenden en zelfs hechtten aan de nieuwe omgeving, soms telkens opnieuw en ook dan, wanneer zij, wat toch gebeurd is, te horen kregen dat hun volk schuldig was aan de dood van onze lieve heer? Hoe moet men begrijpen, dat Maxje Susan, vijf jaar oud, gepakt na verraad, in de crèche tegenover de SSer, die hem sloeg, bleef volhouden dat hij geen jodenjongen was maar een christ?

Er zijn een paar honderd kinderen gered. Ergens stond: 360. Maar er was ook verraad. Veel van de mensen die het beste wilden waren naïef. Er waren er bij die dachten dat het toch geen kwaad kon: het waren ten slotte maar kinderen. ‘Er waren illegale werkers die bedenkelijk nonchalant met het adressenmateriaal omsprongen, en slechts weinigen realiseerden zich voortdurend, dat van hun voorzichtigheid het leven van velen afhankelijk was.’ En dat je dus ook aan familie niet kon zeggen waar hun kinderen zaten.

Ik weet niet alles. Ik weet niet welke details die je nu op het internet kunt vinden als je het Utrechtse Kindercomité opzoekt – bijvoorbeeld in de geschiedenis van De Bezige Bij – kloppen en welke niet. Mijn oom Jan wilde er niet meer over praten, maar hij ergerde zich wel aan de fouten in de verhalen, en hij was boos op de vrouwen, medewerksters die waren opgepakt en Ravensbrück overleefden, die zich later wel lieten interviewen, tegen de afspraak in. Hij had iedereen die hem kende laten weten niet bereid te zijn om een onderscheiding in ontvangst te nemen, ook geen Yad Vashem onderscheiding, en dat ze die ook niet aan mochten vragen. Wat ik weet is dat hij werd opgepakt, en niet wist of de bezetter zijn verzetsnaam kende, Van Beusekom, maar dat hij er vrijwel zeker van was dat hij op zijn executie zat te wachten.

Scheveningen

Pas tegen vieren kon mij niets meer kwellen.
Dat was het uur om met voorzichtig hopen
de middag tot de avondval te slopen.
Dan kwam de nacht in romp en armen zwellen.

Mijn cel lag veilig tussen andre cellen
zolang de sterren langs de muren kropen.
Een eindeloze nacht lag in mij open
gelijk een bron, een zee, een eeuwig wellen.

Maar elke morgen, met het hels lawaai
van tonnen, etenskarren, kwam de angst:
vandaag gebeurt het jongen, hou je taai.

Zij zijn de vangers en jij bent de vangst.
De vogel die daar vliegt is maar een kraai.
Wie ergens anders leeft leeft ook het langst.

Winter 1944

Hij heeft het overleefd. Hij is er op tijd uitgehaald. Nog wilde hij, in de tachtig, niet vertellen hoe dat was gebeurd: hij had de mensen die het was gelukt om hem er uit te krijgen beloofd dat hij nooit zou verklappen wat ze hadden moeten doen om dat voor elkaar te krijgen. Hadden ze ervoor moeten doden? Ik vroeg hem nog, heb je niet de behoefte om één keer het echte verhaal, het hele verhaal op te schrijven, achter te laten? Nee, dat had hij niet. Ik kreeg nog bijna ruzie met hem, toen ik wat op mijn weblog had geschreven, het verhaal zoals mijn moeder dat had verteld: dat ik op de zolder van dat doorgangshuis bij zijn moeder was geboren, de joodse kinderen waren al weg, veilig ondergebracht of opgehaald om niet meer terug te komen. Ik kon in die hongerwinter in leven blijven omdat mijn ouders de bonkaarten nog hadden van die kinderen. Er was melkpoeder. En de aardappelschillen van de buren. ‘Dat was niet op de zolder, er was geen zolder’, zei mijn oom Jan, ‘dat was op de bovenverdieping’ – alsof dat ertoe deed – en dat ik er een familiefoto op had gezet, waar niet alleen ik met vader en moeder en oma opzat, maar ook hij op stond met zijn pasgeboren dochtertje, dat beviel hem niet. De oorlog was van hem. Ik mocht wel naar hem luisteren, maar het bleef zijn verhaal. Ik haalde het verhaal en de foto eraf. Ik was het niet met hem eens, maar ik wilde geen ruzie met hem, zo aan het eind van zijn leven, Meulenbelten kun je maar beter hun zin geven, zei mijn moeder al.

Koppig. Halsstarrig. Een Meulenbelt. Zoals hij ook zelf het moment van zijn dood wilde kiezen, toen bleek dat hij kanker had. En daar een nieuwe bijna verzetsdaad van maakte: het recht op een zelfgekozen waardig levenseinde.

Het is uiteindelijk gelukt, nadat hij vele lange brieven had geschreven en hij vele gesprekken met zijn huisarts had gevoerd. Op 3 november was ik bij mij in de Rivierenbuurt uitgenodigd om te spreken bij de herdenking van de Joodsche Markt. Ik was meteen toen ik gevraagd werd al van plan om over dat kinderwerk te vertellen, (hier), ik wilde de kinderen van nu graag vertellen dat die mensen die toen kinderen redden hele gewone mensen waren, helemaal niet zulke helden, en dat verzet zo begint: dat je een kind tegenkomt dat hulp nodig heeft, en dat je dat dan geeft. Toen ik het verhaal hield had ik net gehoord dat Oom Jan de dag erna dood zou gaan. Negentig geworden. Klaar met het leven. Mooi geweest.

Toen zijn vrouw die vele jaren ouder was dan hij overleed schreef hij:

Terecht

Zij heeft mijn stem
zij heeft mijn laatste vraag gehoord
en toen haar laatste woord
mijn naam gezegd

en lag hier nog twee dagen
en ik heb zonder vragen
haar recht gelegd, haar oog gesloten

gebroken als het was
en ik was ongebroken

en zij terecht.

Oom Jan is terecht.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *