Brief aan een Israëlische vriend

Het is fijn dat France Guwy, vertaalster en inleidster van het boek van Régis Debray, Brief aan een Israëlische vriend, zo’n doorzetster is en door is blijven zeuren tot ze een uitgever had voor dat boek – Van Gennep is het geworden – want anders had ik het niet kunnen lezen. Met mijn schoolfrans had ik er niet eens aan hoeven beginnen. Het is een interessant boek, een pamflet, in vele opzichten gewaagd, want kritiek op Israël roept geheid heftige en tamelijk onvriendelijke reacties op. En Debray, een filosoof die we van vroeger nog kennen als meereiziger met Che Guevara, neemt geen blad voor de mond. Het boek is geschreven als een brief aan een vriend, Elie Barnavi, oud-ambassadeur van Israël en overtuigd seculier zionist, maar wel een zionist die heel kritisch staat tegenover wat er nu allemaal in Israël gebeurt.

France Guwy verontschuldigt zich in haar inleiding op de bijeenkomst in De Nieuwe Liefde een beetje, het boek is wel erg Frans. Dat is het in twee opzichten: het refereert vaak aan gebeurtenissen uit de Franse politiek en cultuur, en het is geschreven in een barok taalgebruik waar Franse filosofen en denkers het patent op lijken te hebben: met veel erudiete uitwijdingen en associaties waardoor een lezer, zelfs in de knappe vertaling, nogal eens denkt: waar gaat hij heen, wat zegt hij nu eigenlijk. Mijn brein is meer gevormd door het angelsaksische denken, dat prijs stelt op een duidelijke vraagstelling, een onderbouwde argumentatie en dan een flinke conclusie. Daar moet je niet voor bij Debray zijn. Kernachtige uitspraken, dat wel, een heldere conclusie, nee. Voordeel is weer wel dat er prachtige passages in staan.

Debray snijdt veel onderwerpen aan in het boek, over de beschuldiging van antisemitisme, over gebruik en misbruik van de Shoah, over de rol van religie, over de ontwikkelingen binnen Israël. En een hoofdstuk over het zionisme. Er staan veel passages in die ik heb aangestreept omdat ik ze graag zou willen citeren, maar evenzovele vraagtekens in de kantlijn. Een vraagteken: ‘Ik vind het triest dat het volk van Edward Said en Mahmoud Darwish zich aan een dodencultuur overgeeft’. Wat? Het hele Palestijnse volk behalve Said en Darwish geeft zich over aan een dodencultuur? Waar haalt Debray dat vandaan? Over de ‘ziekte van de islam’ en de onverdraagzaamheid in de Arabische wereld – is dat niet een beetje erg dikke plank om te zagen en nogal islamofoob en dat voor iemand die zich zo distantieert van antisemitisme? Maar aan de andere kant zijn er passages waarin hij constateert dat het antisemitisme in Frankrijk, nee, niet helemaal weg is, maar wel uitsterft en geen factor meer is van sociaal, cultureel of politiek belang. Antisemitisme, daar moet je voor bij de moslims zijn, is Debray’s visie. Maar ik vind het een beetje te gemakkelijk om je te keren tegen ‘religieuze fanaten aan beide zijden’ die het hebben verpest, en te vergeten dat Hamas niet ontstaan is uit religieuze motieven maar uit verzet tegen een onverdraaglijke bezetting. Terwijl de religieuze fanatiekelingen in Israël vooral bezig zijn de zionistische verovering van zoveel mogelijk land voor Israël, met zo min mogelijk Arabieren er op voort te zetten, met de zegen van hun god. En met de zegen van hun regering. Zonder Hamas nu weg te zetten als schuldeloze engelen – ik maak het toenemend islamisme in Gaza zelf als ooggetuige mee en het stemt niet vrolijk – is het wel een essentieel verschil aan welke kant van de scheidslijn religieus extremisme een rol speelt en waarom het is ontstaan.

Debray is duidelijk over zijn mening dat als het om Israël gaat er met twee maten wordt gemeten, en dat het – in Frankrijk dat er prat op gaat dat de staat seculier is – stuitend is als de Opperrabbijn de straat op gaat met een Israëlische vlag om zijn steun te betogen aan de inval in Gaza: ‘God inlijven voor gevechten van dubieuze aard is iets wat in de Republiek ten sterkste wordt afgeraden. Religie, tot daar aan toe. Nationalisme, helaas, ook al onteert het het patriottisme. ‘De bijzonderheid van jullie bestaansvoorwaarde betekent nog niet dat jullie een superieur ras zijn’ – het ‘jullie’ in dit citaat is gericht aan Barnavi, hoewel het ook bij Debray niet altijd even duidelijk is of hij ‘jullie joden’ of ‘jullie Israëli’s’ bedoelt. ‘Schijnvroomheid is een brug te ver. Als met slaande trom de synagogen met de (Israëlische) vlag worden getooid, hoe wil je dan dat de Maghrebijnen de oproep ernstig nemen om de joden van Frankrijk niet te verwarren met de staat Israël?’ Nou kijk, misschien is het toch niet alleen ‘de ziekte van de islam’ waar die jongens last van hebben.

Een stuk over de Shoah, citaat: ‘Maar de tragedie van het Midden-Oosten is dat de Arabier uit de straat blind is voor de Shoah terwijl de jood uit de straat – en wij ook – verblind zijn dóór de Shoah.’ Debray ontkent niets van de nog steeds onvoorstelbare ramp van de jodenvervolging en massamoord uit de Tweede Wereldoorlog. Maar, mogen de joden, mag Israël daar tot in de tiende generatie een bevoorrechte positie aan ontlenen? ‘Hier (in Europa) een oneindig schuldgevoel en daar (in Israël) een oneindig rouwproces in stand houden is niet zonder gevaar. Want wij zijn niet meer schuldig en jullie zijn geen slachtoffers meer.’ Dat is in mijn exemplaar van het boek niet alleen onderstreept, er staat een uitroepteken bij.

Meer uitgesproken meningen: over de communicatiestunt waarmee het de Israëlische woordvoerder lukte om tijdens de aanval op Gaza vooral beelden de wereld in te sturen van kinderen in Sderot die vanwege de Palestijnse raketten moesten schuilen in de kelders, en moest Israël zich daar niet tegen verdedigen? ‘Ik ben achteraf toch maar wat meer informatie gaan opzoeken – en ja, de cijfers. Was voorheen de verhouding in doden aan Israëlische en Palestijnse kant één op tien, nu was het één op honderd.’ Hoezo zelfverdediging?

In een bijna geestige passage laat Debray, die beweert dat religie per definitie niet onschuldig is, zien hoe idioot het is om de verantwoordelijkheid voor het aangeven van de Israëlische grenzen op God af te schuiven. Want volgens het ene deel van de bijbel zou Israël dan nu Syrië moeten gaan bezetten in plaats van de Westoever, en volgens het idee dat de joden recht hebben op het land van hun voorvaderen omdat God hen dat beloofd zou hebben, zou de kust en de laagvlakte – Tel Aviv dus èn Gaza – teruggegeven moeten worden aan de Palestijnen, want daar woonden nooit Hebreeuwers. Debray schrijft over de bijbel als een bibliotheek van boeken van met voor elk wat wils, ook een prachtige passage over de verschillende soorten joden die we erin tegen kunnen komen. Ben je een jood als Jacob, de tribale grootvader, die alleen let op verwantschap, of een jood als Mozes, de man die eerder dacht in termen als broederschap? ‘De jood van de ethiek en de jood van mama liggen ver uit elkaar. Toch?’ Mozes, de man van de Diaspora, is tegenwoordig aan de verliezende hand. Het is het uur van Jacob. Israël trekt zich steeds verder terug in een bunker. En ook voor Abraham, de held van vele volksgemeenschappen, zijn het slechte tijden. Ook al geven de sympathisanten met Mozes het nog niet op. ‘Zij brengen de minderheid, zij die jood zijn naar de geest, weer tot leven.’ Het mooie van deze passage die een eigen boek verdient is dat het verwijst naar de vele klassieke manieren waarop je binnen het judaïsme en binnen een joodse cultuur jood kunt zijn. Debray durft zijn joodse vrienden daarmee te vragen: en wat voor jood ben jij?


(Elie Barnavi)

Interessant boek, dus. Maar op één punt is het zeker teleurstellend, daar waar Debray zich er niet aan waagt de vraag te stellen of het zionisme ooit wel een goed idee is geweest. Net als zijn vriend Barnavi lijkt Debray ervan uit te gaan dat er eens een zuiver zionisme was dat niemand kwaad zou doen, het oorspronkelijke zionisme, ‘dat de concurrentie met God aanging, zal in het westerse geheugen als een wonder van wilskracht verankerd blijven.’ Alleen, het ‘liep vast’. Hoe het precies vastliep wordt ook alweer niet zo duidelijk, maar het lijkt erop dat het in de ogen van Debray vooral te maken heeft met de terugkeer van de religie, die volgens Ben Gurion vanzelf zou verdwijnen. Hij komt daarbij dicht bij de opvatting van Barnavi die schrijft: ‘Ik ben zionist omdat ik wil dat er ergens een plek is op deze aarde die joden als de hunne kunnen beschouwen, waar niemand hen kan verjagen en waar ze hun gemeenschappelijke bestaan kunnen beleven zoals ze dat willen. Iedereen moet dit kunnen begrijpen.’

Zeker. Die diepe wens begrijpt iedereen die ook maar iets weet van de Shoah en van de jodenvervolgingen die daaraan vooraf gingen. Alleen heeft Barnavi het er niet over wat er gebeurt als je die droom probeert te realiseren met een bezettingsleger in een land waar al een ander volk leeft, dat daartoe met geweld verdreven moet worden. En Debray heeft zich niet werkelijk verdiept in de bronnen die we inmiddels echt wel hebben over de bedoelingen en de strategie van de vroege zionisten. Lees over Jabotinsky, lees over Dayan, lees de uitspraken van Ben Gurion die heel goed wist dat ze begonnen waren aan een proces van etnische zuivering, al werd geprobeerd dat zolang mogelijk te verhullen. Lees zelfs bij Herzl dat hij ervan uitging dat de berooide massa aan Arabieren weg moest. (Lees mijn boek, Oorlog als er vrede dreigt, zou ik zeggen). Ik maak het vaak mee, en kan vele namen noemen van zionistische pioniers die het diep betreuren wat er nu in Israël gebeurt, maar nog steeds wensen te blijven geloven dat dat niet wezenlijk ligt aan het zionisme zelf. Dat er ergens nog een schoon en onschuldig zionisme bestaat onder al die gewelddadige ellende. Een zionisme dat in Barnavi’s ogen niet meer is dan de wens van joden op een veilige plek. Maar heeft dat droomzionisme ooit een kans gehad? Had het gekund? Wordt het niet eens tijd dat er openlijk geconstateerd mag worden dat er meer joden leven in de Verenigde Staten dan in Israël, en dat je toch moeilijk kunt beweren dat Amerika voor joden gevaarlijker is dan de ‘joodse staat’? Zou daarmee niet eens bedacht kunnen worden dat joden misschien veiliger zijn in een werkelijk democratische staat waarin alle ‘minderheden’ en de ‘meerderheid’ een mede door een grondwet gegarandeerde gelijkwaardigheid bezitten? Zelfs in het Palestina van voor de komst van het zionistisch kolonialisme leefden joden veiliger, want de Arabieren waren toen nog geen vijand. Wordt het niet eens tijd dat er geconstateerd wordt dat een rechtse zionist als Jabotinsky gelijk had toen hij zei dat Arabieren gewoon mensen waren die niet zomaar opzij zouden gaan en dat dat dus moest gebeuren met het zwaard in de hand, een zwaard dat vervolgens niet meer neergelegd kon worden? Wordt het niet eens tijd dat de Israël-aanhangers inzien dat het weinig zin heeft dat Israël zich blijft beklagen dat ze maar een klein land zijn temidden van een ‘zee’ aan vijandige Arabische landen, maar dat ze die vijanden zelf hebben gemaakt, en blijven maken? En zou het niet eens tijd worden te overwegen dat er meer kans is op een land dat veilig is voor joden, als dat een land is waarin alle burgers, ongeacht religie of etniciteit dezelfde rechten hebben – waarvoor, inderdaad, het zionisme naar de geschiedenis mag worden verwezen? Barnavi heeft het er niet over. Die wil alleen dat de VS druk uit gaan oefenen, om tot een oplossing, we nemen aan een twee-staats arrangement, te komen, dat wel. Debray laat het bij de vraag over hoe het verder moet erg afweten.

Dit is het punt: de allerbelangrijkste gesprekspartner als er ooit wat moet veranderen in Palestina/Israël, komt er in het boek erg bekaaid af. Ik bedoel de Palestijnen. Lippendienst aan Said en Darwish, zonder enige referentie aan wat die beide mannen hebben gezegd, de rest van de Palestijnen wegzetten als godsdienstfanaten en ja, dode Palestijnen tellen, dat wel, dat maakt dat het boek vooral een interne joods/Israëlische discussie is geworden. Zonder de Nakba, het verhaal over wat dat zionisme in werkelijkheid betekende voor het Palestijnse volk, kun je het je veroorloven te doen alsof het voornamelijk gaat om een Israëlisch probleem. Niet dat dat niet nuttig is, om de zaak een keer te bekijken vanuit de verwording van het land dat bedoeld was als ‘een licht onder de volkeren’. Want het Israël van nu heeft geen oplossing te bieden, anders dan het zo lang mogelijk oprekken van de status quo en het creëren van zoveel mogelijk feiten op de grond om het eigen land zo groot mogelijk te maken. Ik leef mee met al die mensen die erop rekenden dat Israël voor hen als joden een veilige haven zou bieden, voor het geval, maar het is toch echt tijd dat er onder ogen gezien wordt dat dit niet het land is dat je met droge ogen kunt verdedigen. Vanuit geen enkel ethisch standpunt.

Dat over het boek. Volgende deel over de discussie in De Nieuwe Liefde.