Het beroofde land 4 – deel 1

4
Zij die bleven

Over de Palestijnen binnen Israël. Landonteigening, ‘aanwezige afwezigen’, niet-erkende dorpen. Ongelijke behandeling en discriminatie. Palestijnen tussen twee vuren. Sesamstraat in Palestina. Kan een Arabier ooit een echte Israëli worden?

To be a full Israeli, must you be a zero Arab?
Azmi Bishara

Israëli of Palestijn?
Op de foto’s in de kranten is ze beeldschoon, Miss Israel 1999. Lang donker krullend haar, een avondjurk met een van glittersteentjes geborduurde davidster die haar middenrif bloot laat, een stralende glimlach. Ze heet Rana Raflan en is een Palestijnse uit Haifa. Ze heeft de jury hoofdpijn bezorgd. Ze was de mooiste, dat was duidelijk, en zeker bij het liberale deel van Israël dat zich niet stoort aan de orthodoxie die schoonheidswedstrijden het liefst zou willen verbieden, is het erg in om te laten zien dat ook de Arabische burgers van Israël worden getolereerd, dat ze mee mogen doen. Een bewijs dat Israël toch een echte democratie is. De hoofdpijn kwam pas later, toen de organisatoren beseften dat ze nu een Palestijnse naar de Miss Universe-verkiezingen zouden sturen – namens Israël.
Het was te laat om haar nog in te ruilen voor een Joodse schone. Maar er kon in ieder geval nog iets aan haar jurk gedaan worden, zodat er geen enkele verwarring zou ontstaan namens welke staat ze optrad. Er was nog net tijd om de blauwe davidster op haar jurk te spelden, ‘als om te zeggen: rustig maar jongens, het zionisme is gewaarborgd en we zijn ook nog steeds democraten’ (NfW, juli 1999).
Het eerste probleem is hoe we iemand als Rana Raflan moeten noemen. Is ze een Israëli? Ze is inwoonster van de staat Israël, ze is er geboren. Maar Israël is een Joodse staat en zij is geen Joodse. ‘Israëlische Arabieren’ worden ze vaak genoemd door (Joodse) Israëli’s. Daar zijn ze zelf meestal niet erg gelukkig mee. Ze zijn Arabieren, zeker, maar geen willekeurige Arabieren uit Egypte, Marokko of Irak. Ze zijn Arabieren uit dit land, dat eens Palestina heette.
Ali Zbidat, we zullen hem in dit hoofdstuk nog tegenkomen, noemt zichzelf Palestijn. Een Palestijn uit Sakhnin. Geen Israëli. Het is hem nooit gevraagd of hij onderdaan wilde zijn van de staat Israël. Hij wordt behandeld als een migrant die blij mag zijn dat hij mag blijven, maar zich wel aangepast moet gedragen. Dat is al een belediging op zich. Hij woont op het land dat van hem is en dat voor hem van zijn ouders en grootouders was. Wie zijn hier de migranten, wie zijn hier te gast? Wie moet zich hier aanpassen aan wie?
Als ik op een conferentie een paar Israëlisch-Palestijnse vrouwen tegenkom, hebben ze de naam Israël op hun naamkaartje demonstratief doorgekrast en vervangen door de plaats waar ze vandaan komen: Sakhnin. Azmi Bishara is een van de bekendste woordvoerders van de Palestijnen in Israël. Een buikige man met een grote hangsnor, die Palestijnse hartstocht paart aan een directe, haast brutale, in de Knesset geoefende Israëlische welbespraaktheid. Hij heeft nog even kandidaat gestaan voor de presidentsverkiezingen. Kansloos, uiteraard, maar historisch een mijlpaal. Hij zegt het zo: ‘Met de Israëli’s deel ik mijn staatsburgerschap, maar niet mijn nationaliteit. Mijn nationaliteit is Palestijn.’ En zo noemen ze zich bij voorkeur, bij gebrek aan iets beters, Palestijnen van ’48, of Palestijnen in Israël.
Bijna een op de vijf inwoners van de staat Israël, namelijk 18,5 procent, is Palestijn (Ha’aretz, 31 december 1999). Dat zijn zij die zijn gebleven of wie het is gelukt na de Grote Ramp, al-Nakba, terug te keren, en hun nakomelingen. Als er in de internationale media over Palestijnen wordt gesproken, gaat het zelden over hen. Ze worden niet opgeteld bij het Palestijnse vluchtelingenprobleem, hoewel ongeveer een op de vijf van hen wel als vluchteling leeft, als ‘displaced person’, ontheemd in eigen land. De VN-resoluties waarin is vastgelegd dat Israël niet het recht heeft om het land van de Palestijnen in bezit te nemen, gaan niet over hen, hoewel ze een groot deel van hun land zijn kwijtgeraakt. Maar dat is een ‘binnenlandse aangelegenheid’. Ze komen zelden in het nieuws als het gaat om verzet en geweld.
De intifada, de grote volksopstand, begon in het Jabalya-kamp in de Gazastrook en sloeg over naar de Westoever. Maar hoeveel sympathie de Palestijnen in Israël ook voor hun landgenoten in de bezette gebieden koesteren, in Israël zelf werden vrijwel nooit stenen gegooid. Zelfmoordaanslagen werden door de Palestijnen van binnen Israël niet gepleegd. In de Oslo-akkoorden en de vredesonderhandelingen spelen ze geen rol. De grote issues waar nog over gevochten moet worden, het vluchtelingenprobleem, de grenzen, het water, de nederzettingen, Jeruzalem en uiteindelijk de stichting van een Palestijnse staat, het gaat allemaal niet over hen.
Voor hun dagelijkse problemen zal een Palestijnse staat, gevestigd op een paar stukken van Gaza en de Westoever, geen oplossing betekenen. Stel dat Israël hen dwingt daarheen te verhuizen en ze alsnog vluchteling worden, zij die op hun eigen land zijn gebleven? Ze willen blijven. En hun gevecht tegen discriminatie en voor gelijke burgerrechten is een ander dan dat van de Palestijnen buiten de ‘groene lijn’, de grenzen van voor 1967.
De realiteit van de Palestijnen in Israël is complex, stelt Azmi Bishara, die de ontwikkeling beschrijft als een vorm van ‘israëlisatie’, een proces van culturele en psychologische aanpassing aan een status van half Israëlisch burger en half behorend tot een nationale, Palestijnse groep. Aan de ene kant zijn ze inmiddels ver gekomen, lijkt het. Er is een Palestijnse middenklasse ontstaan in Israël. Er zitten een paar Palestijnen in de Knesset, onder wie Bishara en ook een vrouw, Hussnia Jabara, als afgevaardigde voor Meretz, geen Arabische, maar een Joods-Israëlische partij. In het Hooggerechtshof heeft voor het eerst een moslim zitting gehad, rechter Abdel-Rahman Zouabi. Er gaan stemmen op om Palestijnen te werven voor het Israëlische leger, waar ze lang van uitgesloten zijn gebleven (Klein 1999). Er zijn Palestijnse studenten die aan Israëlische universiteiten Arabische letterkunde studeren – in het Hebreeuws.
De Palestijnen in Israël hebben gemiddeld een hogere levensstandaard dan de Palestijnen in Gaza of op de Westoever, en een veel hogere dan de Palestijnen in de vluchtelingenkampen in Libanon. Maar tegelijkertijd hebben de Palestijnen in Israël een veel lagere levensstandaard dan de gemiddelde Joodse Israëli. In een gemiddeld Arabisch huishouden is het inkomen 400 dollar, in een Joods huishouden 1000. De werkloosheid onder de Palestijnen is twee keer zo hoog als onder Joodse Israëli’s. En van de arbeidskrachten doet de helft ongeschoold werk, tegenover 17 procent van de Joodse Israëli’s (ODA 1998). Van de Palestijnse kinderen leeft 42,7 procent beneden de armoedegrens, van de Joodse kinderen 16,3 procent (Fishbain 1999). In Palestijnse huizen wonen twee keer zoveel mensen per kamer als in Joodse huizen (ODA 1998). De sterfte onder pasgeboren Palestijnse kinderen is twee keer zo hoog als onder Joodse kinderen (Grossman 1993).
Er ontstaat een middenklasse van Palestijnen binnen Israël en ze krijgen meer bewegingsvrijheid, maar desondanks blijft er sprake van grote ongelijkheid, van opzettelijke ongelijke behandeling en van ingebouwde, institutionele discriminatie.

Het Arabische probleem
De historici zullen eindeloos kunnen harrewarren over wie er begonnen is, feit is dat de strijd al losbarstte voor de oorlog van 1948. De Irgun, de verzetsgroep van Menachem Begin, doodde op 12 december 1947 negentien Arabische burgers als vergelding voor de Joodse doden die waren gevallen in de opstand van Arabieren. Later zei Begin: ‘Mijn grootste zorg in die maanden was dat de Arabieren het verdelingsplan van de Verenigde Naties zouden accepteren. Dan zouden we zitten met de ultieme tragedie: een Joodse staat, zo klein, dat die niet groot genoeg zou zijn om alle Joden van de wereld op te nemen’ (Palumbo 1987). Een handgemaakte bom werd vanuit een taxi in de massa Arabieren gegooid die verzameld waren bij de Damascuspoort in Jeruzalem. Zes doden. In Jaffa werd een bom gegooid in een café. Zes doden. Aan het eind van de maand december 1947 waren er 450 doden en meer dan duizend gewonden gevallen.
In de gangbare beschrijving van de geschiedenis begon de oorlog van 1948 met de weigering van de Arabieren om het verdelingsplan te accepteren, en de inval van de Arabische troepen. Maar in de veel minder geaccepteerde Palestijnse geschiedschrijving was de werkelijke oorlog eerder begonnen, en hoefden de Arabieren van toen geen enkele illusie te koesteren over het doel van het zionisme: dat was het land te bezetten en de Arabische bevolking er zo veel mogelijk vanuit te werken. Voorzover de bewoners uit zichzelf zouden vluchten, des te beter, maar voor het geval dat niet op ‘vrijwillige’ basis zou gebeuren lagen er onder de verzamelterm Plan Dalet plannen klaar om zo veel mogelijk Arabieren uit de steden en de dorpen weg te krijgen. De stroom vluchtelingen, meestal gezien als een gevolg van de oorlog, was daarvoor al grotendeels op gang gekomen. Meir Pa’il beaamt dat, al blijft hij volhouden dat de verdrijving van de Arabieren onder het Plan Dalet uitsluitend een militair doel diende: alle zionisten hadden in het begin van 1948 het gevoel dat er te veel Arabieren waren in de voorgestelde Joodse staat (Palumbo 1987).

Omstreeks 1948 liepen talloze dorpen leeg. De Arabische middenstand en intellectuele elite uit de steden vluchtte of werd gedeporteerd. In Lod en Ramleh werd door de Israëlische strijdkrachten een deel van de Arabische bevolking achtergehouden die nodig was om de treinen te laten rijden. Haifa was de uitzondering, daar probeerde het stadsbestuur de achtergebleven Arabische minderheid over te halen om te blijven (ODA 1998). Zo’n 10 procent van de oorspronkelijke Arabische bevolking, 156 duizend personen, bleef na 1948 in Israël achter.
Onderzoeker Nadim Rouhana, zelf een Palestijn uit Israël, beschrijft deze Palestijnen als een door de oorlog zwaar getraumatiseerde minderheid. Het waren vooral de minst ontwikkelde Palestijnen die bleven, de armsten – landarbeiders en boeren die het meest gebonden waren aan hun grond. Van ondergrondse activiteiten of georganiseerd verzet onder hen is na 1948 vrijwel geen sprake geweest (Rouhana 1997). De meesten waren verdoofd door het onverwachte lot dat hen had getroffen. In de steek gelaten door hun leiding, gescheiden van hun gevluchte landgenoten en afgesneden van de Arabische wereld, bleven ze verbijsterd achter. Plotseling waren ze een minderheid geworden, overheerst door een – in hun ogen – van buiten af binnengevallen volk dat hun meteen duidelijk maakte dat er van een gelijkwaardig samenleven geen sprake zou zijn. Van hen uit bekeken werden ze niet geconfronteerd met toevlucht zoekende vluchtelingen, maar met kolonialistische machthebbers. En mochten ze aanvankelijk misschien nog de illusie hebben gehad dat de omringende Arabische landen hen te hulp zouden schieten, dat hun gevluchte familieleden en landgenoten terug zouden keren en het oude leven weer hersteld zou worden, naarmate de jaren verstreken moesten steeds meer Palestijnen onder ogen zien dat de Grote Ramp hun bestaan voorgoed had veranderd.
Voor Israël vormden ze een probleem. Ben Gurion sprak er in 1948 zijn ongenoegen over uit dat het niet gelukt was in het oorlogsgewoel meer Arabieren kwijt te raken. Wat hem betreft lag dat aan een tekort aan discipline bij de Israëlische strijdkrachten. Als er een beter strategisch plan was geweest, als de militaire staf agressiever zou zijn opgetreden, dan zou het wel gelukt zijn om alle Arabische inwoners van Galilea, Jeruzalem, Ramleh, Lod en de Negev te ‘evacueren’ (IDF-archieven, geciteerd in Bashir 1998b). Het bloedbad van Deir Yassin, aangericht met de bedoeling de Arabieren tot vluchten aan te sporen, was zeker niet de laatste poging om de Arabische bevolking kwijt te raken, maar er bestond voortaan geen kans meer om onder de dekmantel van een oorlog de inheemse bevolking openlijk en massaal over de grenzen te jagen, wat we tegenwoordig aanduiden met de term etnische zuivering.
‘Als de Palestijnen niet tegen ons gevochten hadden, woonden ze nu nog in hun eigen huizen’, heeft de Israëlische schrijver Amos Oz gezegd (Sharabi 1998). Het is een van de mythen waarmee Israël zijn geweten probeert te sussen: het is hun eigen schuld. Behalve een mythe is het ook een onderschatting van het zionistische doel, dat de stichting van een Joodse staat beoogde en zeker geen vreedzame coëxistentie in een gedeelde democratie. Achteraf zou het van Palestijns standpunt uit gezien zeker beter zijn geweest het verdelingsplan van 1947, hoe onrechtvaardig ook, te accepteren.
In november 1999, toen ik met hem sprak, formuleerde Haider Abdel Shaffi, aanvoerder van de Palestijnse onderhandelingsdelegatie in Madrid, democraat en geducht tegenstander van Arafat, het als volgt: ‘Het is overduidelijk dat de zionistische beweging nooit van zins is geweest een verdeling van het land te accepteren. Ben Gurion zag het verdelingsplan als een tussenfase, tot het leger sterk genoeg zou zijn om het hele land te veroveren. En wat hebben wij gedaan? We hebben het hem gemakkelijk gemaakt door het verdelingsplan niet te accepteren. Toen kon hij zeggen: wij wilden het land wel verdelen, maar zij wilden niet. En zo is de mythe ontstaan dat Israël een verzoening wilde en de Palestijnen de uitgestoken hand hebben afgewezen. Natuurlijk, voor 1948 waren we nog een verdeeld en semi-feodaal volk, met veel rivaliteit tussen de clans, en niet in staat het hoofd te bieden aan een volk met een sterk leiderschap. Maar fouten hebben we ook later nog vaak gemaakt.’
Werkelijke coëxistentie met de Palestijnen is voor het merendeel van de zionisten nooit een serieuze optie geweest. Dat er een land werd veroverd waar al een ander volk aanwezig was, werd nooit als een moreel probleem gezien, zegt hoogleraar Arabische cultuur en Europese geschiedenis Hisham Sharabi, net zo min overigens als de onderwerping van inheemse bevolkingen voor de oude Europese kolonialistische mogendheden ooit een moreel probleem is geweest. Het nieuwe Israël zag de ongewenste aanwezigheid van een achtergebleven Arabische minderheid vooral als een technisch, een demografisch probleem waar alleen een politiek of militair antwoord op mogelijk was.
Om het gemakkelijker te maken de morele dimensie van het probleem te negeren werd het bestaan van een oorspronkelijke bevolking met een Palestijnse identiteit ontkend. Sommige in Israël populaire auteurs als Joan Peters beweerden dat de in Palestina levende Arabieren recente emigranten waren (Finkelstein 1995), anderen beweerden dat de Arabieren niet dezelfde diepe wortels met het land hadden als de ‘terugkerende’ Joden. De term ‘Palestijnen’ werd in officiële documenten lange tijd vermeden, alsof de inheemse bewoners van voor 1948 geen enkele band hadden met het land waar ze woonden, en als volk geen recht hadden op een naam en een identiteit. Ze werden ‘minderheden’ genoemd, of ‘moslims’, of ongedifferentieerd bij elkaar geveegd als Arabieren die er toevallig waren, maar die net zo goed in een andere Arabische staat zouden kunnen leven (Sharabi 1998).
Tot op de dag van vandaag kunnen we deze opvatting horen doorklinken in de rechtvaardiging van Israëls houding tegenover de Palestijnen: ‘De Arabieren hebben zo veel landen waar ze kunnen wonen. Wij Joden hebben maar dit ene kleine land’ (Grossman 1993).

De noodtoestand
Die aanzienlijke Arabische ‘minderheid’, die uit zichzelf niet zou verdwijnen en na het beëindigen van de oorlog niet meer openlijk en massaal verdreven kon worden, was voor Israël vooral een probleem omdat de nieuwe staat op twee gedachten hinkte. De ene was dat het een moderne westerse democratie moest worden, met gelijkheid voor alle burgers. De andere dat het een Joodse staat moest worden, waarin niet-Joden het per definitie niet voor het zeggen zouden krijgen. De aanwezigheid van een grote groep oorspronkelijke bewoners die geen Joden waren en ook weinig reden hadden om zich over de stichting van de staat te verheugen, bracht die tegenstrijdigheid aan het licht. Wat moest Israël met de gebleven Palestijnen? Waren het overwonnen tegenstanders of inwoners en daarmee vanzelfsprekend staatsburgers?
In 1948 riep de staat Israël de noodtoestand uit, die tot 1966 heeft geduurd, zij het alleen voor de Arabische bevolking. Die leefde gedurende die tijd in feite onder militaire bezetting. De burgerrechten die voor de Joodse Israëli’s golden, waren niet op hen van toepassing. Dat betekende onder meer beperking van de bewegingsvrijheid, beperking van de vrijheid van pers en meningsuiting, gelegaliseerde inbeslagname van land en bezittingen, de mogelijkheid om zonder proces te worden gedeporteerd, opgesloten en huisarrest of een uitgaansverbod opgelegd te krijgen. Israëlische militairen waren gerechtigd om op elk gewenst moment een Arabisch huis binnen te vallen, elke Arabier aan te houden, te fouilleren en te ondervragen. Beroep was nauwelijks mogelijk, het Hooggerechtshof stelde zich op het standpunt dat militaire veiligheidszaken buiten zijn bevoegdheid vielen.
Het is ironisch dat deze maatregelen integraal werden overgenomen van de Britse overheersing. In 1946 protesteerde een conferentie van advocaten en juristen in Tel Aviv nog dat de militaire regels die de Britten ten aanzien van Joden en Arabieren in het mandaatgebied Palestina hanteerden, kolonialistisch en fascistisch waren. ‘In geen enkel geciviliseerd land hebben ze zulke wetten’, zei Yaacov Shapira, die later de eerste procureur-generaal van Israël werd. Twee jaar later heetten diezelfde wetten, toen ze alleen nog voor Arabieren golden, binnen het geciviliseerde land dat Israël heette, niet langer kolonialistisch en fascistisch (Adalah 1998).
Een van de wetten hield in dat elk gebied binnen de staat tot ‘gesloten gebied’ kon worden verklaard, waar geen enkele Arabier zonder vergunning in of uit mocht. Met die wet in de hand konden Palestijnen die waren gebleven alsnog uit hun dorp en van hun land verdreven worden. Zoals gezegd werd de noodtoestand pas in 1966 opgeheven, maar de bewoners van de dorpen die onder dwang waren geëvacueerd, mochten toen in overgrote meerderheid niet meer terug. Slechts in een heel enkel geval werd terugkeer naar eigen dorp en land toegestaan.
Kenmerkender echter is het geval van Iqrit en Bir’im, twee dorpen waarvan de inwoners in 1948 op verzoek van het leger als militaire veiligheidsmaatregel hun huizen tijdelijk hadden verlaten. De dorpsbewoners hadden zich niet tegen de komst van de Israëlische troepen verzet, integendeel. Ze waren blij dat hun leven en hun dorp gespaard waren gebleven en hadden altijd een goede verstandhouding gehad met de nabije kibboetsim. Ze gingen vrijwillig. Maar toen ze terug wilden keren, werd hun dat verhinderd. Ze voelden zich verraden en brachten hun zaak voor het Hooggerechtshof. Dat stelde hen in het gelijk. Het leger had beloofd dat de evacuatie tijdelijk zou zijn, dus hadden ze recht op terugkeer. Maar opnieuw werden ze tegengehouden. De dorpelingen konden niet als permanente inwoners van Iqrit worden aangemerkt, bedacht het militaire gezag, omdat ze niet aanwezig waren in de periode dat het leger het gebied tot veiligheidszone had verklaard. De militaire leiding stuurde ze alsnog een evacuatiebevel. Het Hooggerechtshof verklaarde zich vervolgens machteloos daar nog iets aan te doen. In 1951 werd Iqrit vernietigd, de huizen opgeblazen. Daarna Bir’im. En op het gebied van de twee dorpen werd een kibboets gevestigd (Grossman 1993).
De bewoners gaven echter niet op. Pas in 1995 besloot een speciale ministeriële commissie dat zeshonderd gezinnen terug mochten, maar wel als grote uitzondering en onder strenge voorwaarden. Alleen de gezinshoofden met twee van hun kinderen mochten opnieuw een huis bouwen op een klein stukje land, en land bebouwen werd verboden. De maatregel mocht vooral niet gezien worden als precedent voor alle andere Palestijnen binnen Israël die uit hun huizen waren gezet, dit was een uniek geval omdat hun destijds terugkeer was beloofd (Rouhana 1997).
Het oorspronkelijke plan, om het tegenwoordige Israëlische grondgebied in bezit te nemen, de eigendom van het land in Joodse handen te krijgen en de Arabieren te onteigenen is geslaagd. Voor 1948 was 7 procent van Palestina in bezit van de daar gevestigde Joodse gemeenschappen. Tijdens de oorlog confisqueerde Israël 40 procent van het land, en sindsdien, gedurende de grote landonteigeningsgolven in de jaren vijftig en zestig, nog eens 40 procent. De kibboetsim en mosjavim kregen zo veel land als ze aankonden. Sommige Palestijnen mochten het afgenomen land ‘pachten’, andere gebieden werden tot natuurgebied bestemd en met bomen beplant, om de oorspronkelijke eigenaars de kans te ontnemen hun bezittingen alsnog op te eisen.
In dit licht bekeken krijgt de actie ‘Plant een boom in Israël’, waar ook Nederland in ruime mate aan heeft bijgedragen, een andere betekenis. Wij betaalden mee aan de onteigening van Palestijnen, en keurden die ideologisch goed. En terwijl aan de ene kant Israël bomen plantte, werden aan de andere kant bomen ontworteld. Palestijnse bomen. Olijfbomen, soms eeuwen oud. Een olijfboom moet minstens twaalf jaar groeien om vrucht te kunnen dragen. Dit proces, ‘Joodse’ bomen worden geplant, ‘Palestijnse’ bomen worden ontworteld, gaat tot op heden door. Terwijl de schoolkinderen jaarlijks op Boomplantdag liedjes zingen en boompjes planten, werken de bulldozers door. In 1999 alleen werden meer dan 15 duizend bomen door het leger en de kolonisten ontworteld, 50 duizend bomen op de Westoever werden vernietigd sinds de ondertekening van de Oslo-akkoorden (Levy 2000).
Terwijl de Palestijnse bevolking zich in 1967 had verdubbeld, was het land dat ze nog kon bebouwen, vaak in ‘pacht’, gehalveerd. En het zou nog minder worden. Nog maar 10 procent van het land wordt op dit moment door Palestijnen bebouwd. En 93 procent van het land is in het bezit van de staat, die het via de daarvoor bestemde instellingen alleen verpacht of in bruikleen geeft aan Joodse particulieren en organisaties. Het einde van het onteigeningsproces is overigens nog niet in zicht. Zo is kort geleden een aanzienlijk deel van het grondgebied van het Arabische Nazareth in beslag genomen om uitbreiding mogelijk te maken van het Joodse Nazareth Illit – Hoger Nazareth (ODA 1998).
Bij de eerste massale onteigeningen van Arabische grond werd een aantal nieuwe wetten ontworpen om de confiscatie te legaliseren. Een van de methoden die werden gevolgd, was dat er eerst een stuk land door het militaire gezag tot gesloten gebied werd verklaard. De eigenaars konden daardoor hun land niet bebouwen. Als het overwoekerd was door onkruid, verklaarde het ministerie van Landbouw dat het land verwaarloosd was, en op grond van een andere wet werd het ‘onbebouwde’ land dan in beslag genomen en overgedragen aan het Joods Nationale Fonds, een semi-onafhankelijke organisatie die in zijn statuten had opgenomen dat het land dat in zijn bezit was alleen aan Joden mocht worden verkocht of verpacht. Die gaven het land vervolgens in bruikleen of verhuurden het aan de dichtstbijzijnde kibboets of Joodse gemeente. Als dit eenmaal zijn beslag had gekregen, werd de militaire afsluiting opgeheven.
Een andere wet die onteigening mogelijk maakte, was de al eerder genoemde Wet op Eigendom van Afwezigen. Deze behelst dat het land van de Palestijnen die tussen 1948 en 1952 het land uit waren, gevlucht of gedeporteerd, in beslag kon worden genomen, ook als de eigenaars inmiddels weer terug waren gekomen, ofwel binnen Israël waren gebleven maar niet in hun dorp van herkomst.
Een derde methode was om land in beslag te nemen op grond van veiligheidsoverwegingen of van het ‘algemeen belang’, of door er ‘natuurgebied’ van te maken dat beschermd moest worden. Het was geen geheim dat met dit stelsel van wetten in de hand het bezit van het land kon worden overgeheveld van Palestijnen naar Joden. Shimon Peres, in 1962 minister, gaf volmondig toe dat de wetten gemaakt en gebruikt werden in het belang van de vestiging van Joodse immigranten (Rouhana 1997).
De stedelijke elite van de Palestijnen was grotendeels verdwenen, de agrarische bevolking raakte steeds meer land kwijt en tegelijkertijd werd het ontstaan van een nieuwe, onafhankelijke Palestijnse middenklasse lange tijd verhinderd. Al deze factoren mondden uit in een proces van proletarisering: de meeste Palestijnen werden gedwongen als ongeschoolde arbeiders hun brood te verdienen in Israëlische bedrijven. Dat had invloed op de patriarchale gezinsstructuur. Voorheen had de vader status ontleend aan het aantal zoons dat onder zijn toezicht op het land werkte, maar het land was verdwenen en die zoons verdienden nu vaak meer dan hun vader. Ze leerden Hebreeuws en kenden beter de weg in de Israëlische bureaucratie. Opleiding werd belangrijker dan status en afkomst, en dat betekende een grote breuk in de Arabische cultuur, waarin persoonlijke prestaties minder belangrijk waren dan deel uitmaken van een vooraanstaande hamula (een clan van verwante families).
Ook voor de vrouwen veranderde er veel. Een tegenstrijdig proces: de vrouwen die vroeger hun positie ontleenden aan hun plaats binnen de familie, hun aandeel in het werk op het land en de verzorging van het vee, trokken erop uit om buiten het dorp te gaan werken of een opleiding te volgen, of ze namen ‘thuiswerk’ aan, zoals kleding in elkaar zetten voor Israëlische bedrijven. Sommige vrouwen werden dus afhankelijker, omdat hun niet werd toegestaan naar Israëlische bedrijven te pendelen om daar te werken, maar andere vrouwen, met name de jongere die opleidingen gingen volgen, werden daardoor juist zelfstandiger dan hun moeders ooit waren geweest.
Lange tijd heeft de staat Israël geprobeerd te verhinderen dat de Palestijnse bevolking economisch onafhankelijk zou worden. Een groot aantal beroepen werd uit ‘veiligheidsoverwegingen’ gesloten gehouden. In de eerste plaats alle sectoren die te maken hadden met techniek, elektronica, wetenschap en uiteraard defensie. Maar ook in het onderwijs waren er beperkingen: er werden alleen Arabieren aangenomen die konden aantonen nooit politiek actief te zijn geweest. Politiek actief betekende alles wat neigde naar belangenbehartiging of nationalisme, ook het lidmaatschap van een studentenvereniging viel eronder. Het stichten van een eigen bedrijf of het heropenen van een zaak die in 1948 gesloten werd, werd door het vergunningensysteem praktisch onmogelijk gemaakt.
Zo is er in Nazareth, de grootste Arabische stad binnen Israël, geen industrie in handen van Palestijnen. Nog bestaande bedrijven, zoals dat van de familie Bulus die al generaties lang bouwmaterialen produceerde, kregen geen toestemming om uit te breiden. Bulus verplaatste zijn bedrijf naar het industrieterrein van Karmiel, een Joodse nederzetting. En zo is er weer een Palestijns bedrijf, met medeneming van de werkgelegenheid, uit de Palestijnse stad verdwenen. De Palestijnse bovenlaag heeft wel kapitaal, maar weinig mogelijkheden om die te investeren in een plaatselijke economie die de eigen gemeenschap ten goede komt. Het is pas de laatste jaren dat zich een Palestijnse middenklasse begint af te tekenen, met name omdat de jongere generatie vaker een opleiding heeft gevolgd.

Aanwezige afwezigen
‘Je wilt naar Griekenland reizen. Je vraagt een paspoort aan. Maar dan kom je erachter dat je geen staatsburger bent omdat je vader of een ander familielid tijdens de Palestijnse oorlog met je gevlucht is. Je was een kind. En je ontdekt dat elke Arabier die in die tijd zijn land verlaten heeft en weer naar binnen is geglipt, zijn recht op staatsburgerschap is kwijtgeraakt. Je laat dat paspoort maar zitten en vraagt om een laissez-passer, een reisdocument. Dan blijkt dat je geen ingezetene bent van Israël omdat je geen bewijs hebt dat je er woont. Je denkt nog dat het een grap is en haast je naar een vriend die jurist is: ‘Luister; ik ben geen staatsburger en ik ben geen ingezetene. Dus waar ben ik en wie ben ik?’ Je verbaast je erover dat ze de wet aan hun kant hebben en dat jij moet bewijzen dat je er bent. Je vraagt het ministerie van Binnenlandse Zaken: ‘Ben ik hier of ben ik afwezig? Kunt u me een expert in de filosofie toewijzen zodat ik kan bewijzen dat ik besta?’ Dan krijg je door dat je filosofisch gezien wel bestaat, maar dat je voor de wet niemand bent’ (Darwish 1995).
Het zijn de woorden van Machmoed Darwish, een Palestijnse dichter. Ik ontmoette hem (ontmoeten is een groot woord, ik mocht in de massa die hem bewonderde even zijn hand vasthouden) in 1997, tijdens de eerste internationale conferentie van de Palestijnse schrijversbond in Ramallah. De conferentie vond plaats in de Bir Zeit Universiteit. Een grote menigte studenten, de helft van de meisjes met hoofddoek, de helft zonder, zat al voor de derde dag te wachten of hij zou komen. Zoals altijd als Darwish het land in wil, is het de vraag of hij bij de Allenby-brug die Jordanië met de Westoever verbindt de grens over mag. Iedereen weet dat hij geen terrorist is, dat hij nooit wapens heeft gebruikt. Maar de dichter is een nationaal symbool, die woorden gebruikt als stenen, en dus wordt hij elke keer vastgehouden en ondervraagd.
Darwish zelf is afkomstig uit Galilea en bleef in Israël tot 1970, toen hij het land verliet en zich aansloot bij de PLO. Hij heeft grote invloed gehad op het eerherstel van degenen die zijn gebleven. Darwish heeft een stem gegeven aan een groep mensen die onzichtbaar was gebleven, die niet behoorde tot de stroom vluchtelingen en de miljoenen die nu in kampen leven, niet tot de Palestijnen die zijn gebleven en een erkend identiteitsbewijs kregen, maar de ongetelde Palestijnen van wie het bestaan eenvoudig wordt ontkend. Het zijn mensen die nog steeds in het land wonen waar hun voorouders ook woonden. Onder de heerschappij van de Engelsen hebben ze geen staatsburgerschap opgevraagd. Voor veel boeren die gewoon op hun eigen land woonden, leek daar geen reden voor. Degenen die vluchtten binnen het eigen land, dachten dat ze na twee, drie weken wel weer terug konden komen. Maar toen ze inderdaad terugkwamen, stonden hun huizen er niet meer of waren die bezet door Joodse immigranten.
Duizenden Palestijnen hebben in de jaren vijftig niet het Israëlisch staatsburgerschap aangevraagd. Soms uit angst het niet te krijgen en over de grens te worden gezet. Soms omdat ze de Israëli’s beschouwden als een vreemde, bezettende macht en niet inzagen wat ze daarmee te maken hadden. Soms omdat ze over de grens waren gevlucht en weer binnengekomen en dientengevolge als ‘infiltrant’ werden gezien. Dat, in combinatie met de Wet op Eigendom van Afwezigen waarmee de eigendommen van zogenaamd afwezige inwoners ook legaal in beslag konden worden genomen, heeft duizenden Palestijnen tot ‘non-persons’ gemaakt. Ze zijn niet erkend als vluchteling. Op papier bestaan ze niet. Als ze iets zijn, zijn ze illegale inwoners. Als ze weg willen, kunnen ze een reisdocument krijgen, dat wel. Maar terugkomen is er dan niet meer bij, als ze eenmaal weg zijn, zijn ze geen inwoners meer. David Grossman schrijft met sarcasme over die unieke Israëlische bureaucratische maatregel waarbij mensen die wettelijk als ‘afwezig’ gelden, maar lijfelijk wel aanwezig zijn in een aparte categorie worden geplaatst: de ‘aanwezige afwezigen’.
In de oorlog van ’48 werden de 650 inwoners van het Arabische dorp Ein Houd alle kanten op gedreven, sommigen zo ver als Irak. Een kleine groep onder leiding van Abu Hilmi vestigde zich dicht bij het oude dorp in de hoop weer terug te kunnen, en ze noemden hun nieuwe dorp Ein Houd al-Jadidah. Daar wonen ze nog. De overheid noemde het dorp Kafr Abu Hayja en verklaarde het illegaal. Er is een hek omheen geplaatst om uitbreiding tegen te gaan. De enige weg die erheen voert, wordt op zaterdag door de nabijgelegen kibboets Nir Etsion afgesloten. Een paar van de huizen hebben een ‘demolition order’ en kunnen elk moment afgebroken worden. Aan andere huizen mag geen onderhoud of herstel worden verricht. Het wachten is tot ze instorten of onbewoonbaar worden verklaard.
In hun oorspronkelijke dorp, dat nu Ein Hod heet, is een Joodse kunstenaarskolonie gevestigd. De pittoreske Arabische huizen vormen een mooie achtergrond voor tentoonstellingen en zijn versierd met de decoratieve landbouwwerktuigen, potten en pannen die de Arabische bevolking achterliet. De oude moskee is ingericht als bar en restaurant. Ein Hod is een toeristische attractie. De nieuwe bewoners, gevraagd hoe ze het vinden om in andermans huizen te wonen, geven verschillende rechtvaardigingen: ze waren zelf vluchteling, of de Joden waren hier al eerder, of de Arabieren hebben het dorp verlaten. Of: wat er met de bewoners is gebeurd, is ondertussen geschiedenis. Geen van de nieuwe bewoners wil graag contact met de ‘infiltranten’ in het illegale dorp verderop.
Er zijn meer ‘niet-erkende dorpen’ zoals Ein Houd al-Jadidah (Sayigh 1999a). Ze staan niet op de kaart, ook niet als ze al voor 1948 bestonden. Er worden geen toegangswegen aangelegd en zodra ze dat op eigen kosten en met eigen handen zelf doen, komen de bulldozers het werk weer ongedaan maken. Ze krijgen geen waterleiding en moeten hun water bij dorpen in de buurt gaan kopen of een tankwagen laten komen. Ze krijgen geen elektriciteit. Ze mogen geen riolering aanleggen, zelf gebouwde wc’s zijn illegaal. In tien dorpen is er een schooltje, maar elders moeten de kinderen kilometers naar de dichtstbijzijnde school lopen. In vier dorpen is zuigelingenzorg aanwezig, verder is er geen gezondheidszorg. Er wordt geen post bezorgd. Meer dan honderd van zulke dorpen zijn inmiddels bekend.
De weg naar Arab al-Naim is niet gemakkelijk te vinden. Je moet weten waar het ligt. De borden langs de weg vermelden wel de twee nieuwe Joodse nederzettingen, Yuvalim en Ashchar. Wie voor Ashchar van de geasfalteerde weg links afslaat, bereikt na een paar minuten via een niet geplaveide, hobbelige weg het dorp Arab al-Naim. Het ligt er sinds lang voor de stichting van de staat Israël, maar volgens de kaarten van dat land bestaat het nog steeds niet. Veertig jaar geleden werd de werkelijkheid aan die kaarten aangepast en werd het dorp door de Israëlische overheid verwoest. De inwoners weigerden echter te vertrekken en bouwden nieuwe huisjes, van golfplaat ditmaal.
Ik ging er heen, met Ali en Trees Zbidat. Maart 2000. Lente in Galilea, overal bloemen, ook in de liefdevol aangelegde tuintjes bij het kleurige dorp dat geen dorp mag zijn. Wie er geld voor had heeft de schamele hutten geverfd, in alle kleuren van de regenboog. Rondrennende kinderen spelen met plastic pistolen en een ballon in de vorm van een dolfijn, vrouwen in kleurige rokken en sjaals stoken vuurtjes om op te koken. Van huis uit zijn de dorpelingen bedoeïenen, het ziet er erg gezellig uit. Als vreemde tegenstelling midden op het niet geasfalteerde pleintje een openbare telefooncel. Maar er is geen school, al worden de kinderen tegenwoordig met de bus uit Sakhnin opgehaald en hoeven ze geen kilometers meer te lopen.
In de winter moet het hier niet gemakkelijk leven zijn. Het dorp is illegaal, want de overheid heeft het gebied bestemd voor landbouw en niet voor bewoning. Uiteraard zijn de bewoners daar niet in gekend, en over alternatieven of compensatie wordt niet gesproken. Ze zijn nu indringers geworden op eigen grond. Toen een van de dorpsbewoners een extra kamer aan zijn huisje bouwde voor zijn uitdijende gezin, kreeg hij bevel om die weer af te breken omdat hij bouwde zonder vergunning. Hoe Muhammad dan wel aan een vergunning kon komen, kon niemand hem vertellen, want er bestaan geen procedures om een bouwvergunning aan te vragen in een gebied dat voor landbouw is bestemd. Dus is Muhammad nu niet alleen een illegale indringer, maar ook een wetsovertreder (Zraiq 1999).
In 1988 werd door de inwoners van een aantal dorpen de Association of Forty in het leven geroepen om voor de belangen van de niet-erkende dorpen op te komen. Negen dorpen zijn inmiddels alsnog erkend, maar het blijft een zware strijd met de overheid, die tal van redenen voor niet-erkenning aanvoert. De dorpen zijn te klein, wordt er soms gesteld. De Association toonde echter aan dat nog kleinere Joodse dorpen wel erkend zijn en wel alle dienstverlening krijgen. Of er wordt gezegd dat ze niet in het bestemmingsplan passen. De Association voerde aan dat die bestemmingsplannen werden opgesteld toen de dorpen allang bestonden, en dat hun bestaan eenvoudig is ontkend. De werkelijke reden is een andere, stelt de Association: de dorpen vormen een obstakel voor de voorgenomen ‘judaïsering’ van de Arabische gebieden, en de pogingen om zo veel mogelijk Palestijnen in overzichtelijke en controleerbare gebieden te concentreren (website The Association of Forty).

De ont-Arabisering van Israël
‘Stel je voor’, zegt de Amerikaan Noam Chomsky, ‘dat in de Verenigde Staten alle Joden zouden worden buitengesloten van ‘christelijke steden’ of van land dat in bezit is van het ‘Christelijk Nationaal Fonds’, of dat ze op grond van hun religie geen gebruik zouden mogen maken van elektriciteit of geen leningen zouden mogen sluiten, zou iemand dan aarzelen om te protesteren? En wat zouden de mensen ervan vinden wanneer de overheid een actie zou beginnen onder de slogan: Maak New York Blank?’ (Rouhana 1997). Toch maakt niemand zich er druk over dat de Israëlische overheid zich tot doel heeft gesteld om Galilea te ‘judaïseren’. De ‘stille deportatie’ in Jeruzalem trekt nog enige aandacht omdat de status van de stad omstreden is. Annexatie van land in de bezette gebieden wekt bij de internationale gemeenschap ook zekere verontwaariging. In ieder geval heeft de VN resoluties aangenomen die verklaren dat die annexatie illegaal is – al zijn er aan die resoluties geen sancties verbonden. Maar onteigening van Arabisch bezit binnen Israël zelf komt in het wereldnieuws niet of nauwelijks aan de orde, het is een ‘interne aangelegenheid’.
Ali Zbidat, nakomeling van een Arabische familie die bleef, komt ons ophalen in Akko, een schilderachtig havenstadje waar de kruisvaarders, Napoleons soldaten, de Osmanen en de Britten hun sporen hebben achtergelaten. Het is geknipt voor het toerisme. Er zijn oude Turkse baden, moskeeën, restaurantjes op de oude stadswallen, Franse kanonnen, gerestaureerde synagogen en kerken. De stad heeft een nieuw museum opgericht, Yad Leyeled, waar de anderhalf miljoen Joodse kinderen worden herdacht die in de holocaust zijn omgekomen. Het is een museum voor het hele gezin, met een apart hoekje voor de kinderen (Rosenblum 2000).
De Arabische binnenstad, de soek en de smalle stegen zijn pittoresk, maar vervallen en overbevolkt, veel van de huizen zijn nauwelijks meer bewoonbaar. Maar verbouwen of repareren van huizen, bedrijfjes en winkels mag niet zonder vergunning, en dergelijke vergunningen worden niet gegeven.
De verpaupering is opzettelijk, legt Ali uit. De overheid wil Akko renoveren om het aantrekkelijk te maken voor het toerisme en wil de Arabieren daarbij zo veel mogelijk kwijt. Er wordt net zo lang gewacht tot een huis praktisch instort, de bewoners de belasting niet meer kunnen opbrengen en uiteindelijk bereid zijn hun huis te verkopen. Het Israëlische huisvestingssysteem is gebaseerd op wetten die elke Joodse burger, ook nieuwe immigranten, in staat stellen een huis of appartement te kopen van semi-overheidsinstellingen als Halamish of Amidar, maar een Palestijn niet (Bashir 1998a). Zo wordt het huizenbezit van de Palestijnen langzaam maar zeker teruggedrongen.
Om dit proces een handje te helpen breekt de gemeentelijke overheid hier en daar een straat open om vervolgens te verzuimen nieuw plaveisel aan te brengen. Ik zie zo’n straat, de winkeltjes zijn nauwelijks meer te bereiken en hebben niet veel klandizie meer van de toeristen. Zijn de bedrijfjes eenmaal failliet, dan worden ze opgekocht. De oorspronkelijke eigenaren vertrekken en de straat wordt hersteld. Regelmatig patrouilleren er jeeps door de straten om te controleren of er niets is veranderd, of er geen balkon is dichtgetimmerd om als kamer te dienen, of er geen verzakkende muur is gerepareerd. Zoals er helikopters laag boven de niet-erkende dorpen vliegen om foto’s te maken en te zien of er geen schuur is bijgebouwd, geen schooltje opgezet, geen weg aangelegd.
In Jaffa, de aan Tel Aviv vastgegroeide Arabische stad, is te zien wat de bedoeling is. Ajami, de oude Arabische wijk aan de kust, bestaat nu uit artistieke winkeltjes, gallerietjes en restaurantjes, in een gerestaureerde Arabische stijl. Er is alleen vrijwel geen Palestijn meer te vinden. Nog één restaurant heeft een Palestijnse eigenaar en Palestijnse bediening. Er komen vooral progressieve Israëli’s die graag willen laten zien er geen bezwaar tegen te hebben om aan een tafeltje naast Arabieren te zitten.
De nederzettingen die zijn gevestigd op Arabische grond binnen Israël heten geen nederzettingen (hitnahlut), maar gemeenschappen, gemeenten (yishuv). De gestage onteigening en annexatie van Arabisch land binnen de grenzen van de staat vindt praktisch geruisloos plaats, en heeft nog steeds het einde niet bereikt.
Ali Zbidat woont met zijn Nederlandse vrouw Trees Kosterman in Sakhnin, een Arabisch stadje in Galilea. Toen ik hen voor het eerst bezocht, woonden ze met hun twee dochters bij familie in, in een half-Hollands (boeken, schemerlamp), half-Palestijns (kussens, kleden) ingerichte kleine woning. Gemakkelijk hadden ze het niet om aan de kost te komen, want Ali was ooit lid van Abnaa al-Balad, ‘zonen van het land’, een beweging die opkomt voor de rechten van de Palestijnen in Israël, en hij zat bij elkaar opgeteld acht jaar in de gevangenis, plus nog anderhalf jaar huisarrest. En hoewel die organisatie inmiddels niet meer illegaal is en een van de leden zelfs lid was van de Knesset, krijgt hij geen toestemming om zijn oude beroep, onderwijzer, weer op te nemen. Hij verkoopt eieren en soms boeken, hij schrijft ook artikelen voor een plaatselijke krant.
Zijn vrouw probeerde aan het werk te komen als leidster van een crèche, maar ook dat was niet eenvoudig, want om in aanmerking te komen voor subsidies en doorverwijzingen van de sociale dienst moest ze aan de regels voldoen en Hebreeuws kunnen spreken. Trees spreekt Arabisch.
‘Moet je je voorstellen’, zegt ze, ‘ik begin een crèche voor Arabische kinderen, ik spreek Arabisch met ze, en ik krijg die vergunning niet omdat ik geen Hebreeuws spreek.’ Het is een van de vele voorbeelden van een bureaucratische oorlogsvoering die het leven voor haar en haar man in Israël zo moeilijk maken. Nu heeft ze een baan gevonden bij een vrouwenorganisatie, al-Zahra.
Vier jaar geleden vroeg Ali een bouwvergunning aan voor het stukje grond dat hij van de familie had geërfd. De aanvraag werd afgewezen: het bewuste land viel inmiddels onder de zeggenschap van de gemeentelijke overheid van Misgav, en die had net besloten om in het belang van een ‘uitgebalanceerde ontwikkeling van de streek en het tegengaan van overbevolking’ Ali’s stukje land tot ‘groen gebied’ te verklaren waar niet op mocht worden gebouwd. Het was de eerste keer dat hij hoorde dat de gemeentegrenzen waren verlegd en zijn grond niet meer onder Sakhnin viel.
Ik ging met Ali naar zijn land aan de rand van Sakhnin, naar zijn olijven- en vijgenbomen. ‘Kijk’, wijst hij, ‘kijk om je heen.’ Aan de ene kant volgepropt Sakhnin, aan twee kanten de oprukkende Joodse wijken die geen nederzettingen mogen heten, aan de vierde kant wat chemische industrie en een plat, gesloten bouwsel waarvan ze vermoeden dat het iets met kernenergie te maken heeft. En tussen al die bouwsels mag hij geen huis neerzetten. Een paar meter verderop aan de andere kant van de weg wel, maar dat is zijn land niet. Hij zou het kunnen pachten, maar dat komt hem op meer dan een ton te staan, en bovendien is die pacht beperkt tot 49 jaar. Sommige bewoners van Sakhnin die het kunnen betalen, hebben een dergelijk aanbod noodgedwongen aangenomen en een huis laten bouwen.
‘Zo gaat dat’, zegt Ali, ‘meter voor meter wordt onze grond overgenomen en worden we teruggedrongen. En terwijl 70 procent van de Joodse huizen met Palestijnse handen is gebouwd, mogen wij geen huis neerzetten op onze eigen grond.’
Ali en Trees hebben het er niet bij laten zitten. Ze hebben, als waren ze kolonisten, een stacaravan op hun land neergezet, zo een waar nieuwe migranten in worden opgevangen. Na twee dagen kwam de politie al dat ze het ding moesten verplaatsen. Ze weigerden. Maar voor alle zekerheid hadden ze hun spullen grotendeels in het huis van hun broer achtergelaten. De Palestijnse bewoners van Sakhnin waren wel trots op Ali. Die durfde! Ali haalde de pers erbij en Knesset-lid Azmi Bishara kwam kijken. Mensen kwamen planten brengen, en meubeltjes. Ze kregen elektriciteit van de buren en water van de gemeente.
‘Ze dachten, Ali is gek, maar hij doet tenminste wat’, zegt Trees. ‘Maar als het erop aankomt kun je niet echt op iemand rekenen, ook niet op de gemeente, ook al heeft die er nog zo veel belang bij om het land bij Sakhnin te behouden.’ Zoals ze wel verwacht hadden, werd er een proces tegen hen aangespannen. Als het toch een rechtszaak gaat worden, dachten ze, kunnen we net zo goed berecht worden vanwege een echt huis. En ze besloten in afwachting van de oproep te gaan bouwen. Iedereen werkte mee, in twee maanden stond het huis overeind. Een week voor de verhuizing, de ramen zaten er nog niet in, kwam de politie. Twee Arabische politieagenten en een Israëli in burger die een ontruimingsbevel op de deur plakten. Ze kregen 72 uur de tijd om het huis zelf af te breken, anders kwamen de bulldozers.
Ali ging naar het gemeentehuis en kreeg een advocaat mee naar Misgav om uitstel te vragen tot na het proces. Dat werd toegestaan. Voor alle zekerheid ging Ali ’s nachts in het huis slapen. Trees niet, die bleef bij de meisjes – met hen wilde ze geen risico lopen. De gemeente Misgav probeerde een schikking te treffen om toestanden met grote demonstraties te voorkomen. Ali en Trees konden een halve dunam land in het dorp krijgen in ruil voor de zes die ze kwijt waren (een dunam is een kwart hectare).
Dat hebben ze geweigerd. Toen kwam het eerste vonnis: 3000 shekel boete vanwege het illegaal plaatsen van de caravan, en vanwege het huis moesten ze alvast 4000 shekel boete betalen plus nog 7000 shekel inwonersbelasting, die voor straf was verdubbeld. Ze besloten de boetes niet te betalen – tenslotte hadden ze niets verkeerds gedaan – en de inwonersbelasting pas te betalen als ze eerst een bouwvergunning kregen. Een paar weken later werd Ali door de politie opgehaald vanwege de niet betaalde boete voor de caravan. Trees belde de burgemeester. Die ging namens de gemeente de boete betalen, die inmiddels tot 4500 shekel was verhoogd. Diezelfde avond was Ali weer vrij.
Ondertussen voerde de gemeente Sakhnin actie vanwege het feit dat Israël had besloten een ‘gesloten militaire zone’ in te stellen, tegen de dorpsschool aan. Steeds meer inwoners van Sakhnin protesteerden en bezetten het terrein met tenten. In de onderhandelingen tussen de gemeente, de ministeries van Defensie en van Binnenlandse Zaken werd een voorlopig compromis gesloten: de militaire zone zou 250 meter worden opgeschoven, en Sakhnin zou 6000 dunam terugkrijgen die door Misgav in beslag was genomen. Daar zouden de paar dunam van Ali net onder vallen. Ze durfden al bijna een beetje blij te zijn. Maar ondertussen kwam de politie Ali voor de tweede keer halen, deze keer vanwege de niet betaalde boete voor het huis. Trees belde weer met de gemeente. Ze kreeg een bewijs mee dat de boete van 4000 shekel was betaald. Maar bij het politiebureau aangekomen bleek de boete opeens te zijn verhoogd tot 6000 shekel. Ze kreeg Ali niet mee. De advocaat wist er nog 500 shekel af te krijgen, maar inmiddels was Ali overgebracht naar de gevangenis in Akko, waar hij twee nachten werd vastgehouden.
Tegelijkertijd ging de gemeente Misgav in beroep tegen het gesloten compromis. Trees weet niet wat er nu gaat gebeuren. Ze is naar het nieuwe huis verhuisd, maar denkt aan al die Palestijnse families die toe moeten kijken terwijl de bulldozers hun huis slopen. Het maakt haar fysiek onpasselijk.
Tussen Tel Aviv en Jeruzalem ligt een groot terrein, Canada Park. Honderden Israëlische gezinnen komen er op hun vrije dagen picknicken. Er zijn fonteinen, sportvelden en zorgvuldig gerestaureerde ruïnes uit de Romeinse en Byzantijnse tijd. Het park is aangelegd met financiële hulp van het Canadese Joods Nationaal Fonds. Voor 1967 lagen hier drie Palestijnse dorpen, Nubu, Jalu en Emmaus. Meteen na de Juni-oorlog kwamen de bulldozers, en de vijfduizend inwoners werden alsnog vluchteling. Van de dorpen is geen spoor meer te vinden.

Ga naar Het beroofde land 4 – deel 2

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *