De ogen van de schuld

De ogen van de schuld, een boekbespreking

‘De pijn van verontwaardiging en machteloze woede verandert in een soort beschamende maar vervagende jeuk’, zo beschrijft S. Yizhar in Het verhaal van Chirbet Chi’za de ervaring van een naamloze jonge soldaat die terugkijkt op wat hij moest doen: hij had de opdracht om met zijn maten een Palestijns dorp in de net nieuwe staat Israël te ontruimen. Of zoals hij dat omschrijft: het verbranden, opblazen van de huizen en het gevangennemen, inladen en afvoeren van de inwoners – op een welgemanierde en beheerste manier, dat wel, want in overeenstemming met een goede joodse opvoeding.

De novelle van Yizhar Smilanski, zoals hij in werkelijkheid heette, verscheen in mei 1949, en werd meteen opgenomen in de nog jonge nieuwe Hebreeuwse literatuur. Het werd op scholen gelezen. Dat is, terugkijkend, interessant, want het betekende dat toen, vlak na het ontstaan van de joodse staat, iedereen wist of kon weten wat er had plaatsgevonden. Niet alleen een oorlog, maar – het woord werd nog niet gebruikt maar de praktijk was bekend – een grootscheepse etnische zuivering, waarbij dorp na dorp werd ontvolkt, de veelal bejaarde bewoners, de vrouwen, de kinderen op vrachtwagens werden geladen of te voet werden verjaagd, de blinden, de kreupelen, waarna hun huizen werden opgeblazen zodat ze niet meer terug konden komen, dan wel bewaard bleven om de stroom joodse vluchtelingen te huisvesten. Hun bezittingen werden geplunderd, hun oogsten en hun vee geconfisqueerd. Later zou de officiële mantra van Israël zijn dat de Palestijnen vrijwillig waren gevlucht, daartoe opgeroepen door hun eigen leiders. Het waren de nieuwe historici als Benny Morris en Ilan Pappé die in de jaren tachtig de werkelijke geschiedenis van de etnische zuivering die plaats vond onder de dekmantel van een oorlog opnieuw beschreven, onder luid protest van het Israëlische establishment en hun verdedigers, want inmiddels werden de gebeurtenissen rondom 1948, zoals het feit dat de helft van de circa 750.000 vluchtelingen al voor de oorlog begon onderweg waren, naarstig in de doofpot gestopt. Het is tegenwoordig strafbaar, als in Israël wonende Palestijnen de Nakba, de grote ramp, willen herdenken. In 1992 verscheen het dikke standaardwerk van de Palestijnse historicus Whalid Khalidi, All That Remains, waarin de feiten staan over de verwoesting, de verdwijning, de restanten van vijfhonderd Palestijnse dorpen. Wie nu door het landschap van Israël rijdt kan het zien: waar cactussen groeien naast de weg was eens een Palestijns dorp. Wie uitstapt en gaat kijken vindt stenen, de resten van een put, een afbrokkelde muur van een school of een moskee. Maar de meeste resten zijn spoorloos verdwenen onder het asfalt van nieuwe joodse steden, of onder de prachtige parken waarin nog menig Nederlander een boom liet planten uit solidariteit met de jonge joodse staat.

Yizhar schrijft prachtig. Sensueel proza waarin hij beschrijft wat je ziet, de bladeren van de planten in het zonlicht, een jong veulen dat is achtergelaten, de binnenplaatsen van de verlaten huizen, met de doorgeschoten rozen. Matrassen nog op de vloer, kippen die nog scharrelen alsof er niets aan de hand is. De stank van dode honden. Maar het is ook geschreven met het psychologische inzicht van wat het doet met jonge mannen die verwachten te moeten vechten, en in plaats daarvan erg onheroïsch de opdracht krijgen om oude mensen in vrachtwagens te laden en af te voeren. Hoe verveeld de soldaten zijn van steeds maar wachten en dan, als ze in de verte de rennende poppetjes zien na een mitrailleursalvo op een Palestijns huis aan het schieten slaan alsof het een videospelletje is, ja er valt er een om, één-nul! Het leest als een verslag van een soldaat nu, een Breaking the Silence avant la lettre*. Terwijl een maat naast hem roept ‘Knal ze neer!’ en er vier neervallen schrijft hij: ‘Iemand binnen in me kreeg geen adem.’

Twee oude vrouwen langs de weg gezeten, kennelijk achtergelaten, niet meer in staat om verder te lopen, griezelig verschrompelde stokoude vrouwen in hun blauwe jurken, de rot al in hun verwelkte gezichten – moet je die niet voor hun bestwil een genadeschot geven? ‘Die gaan vanzelf wel dood’, zegt een ander.

Een dorpsoudste die smeekt om de bejaarden te sparen, waarom kunnen die daar niet gewoon blijven, doen ze dan iemand kwaad? Omdat het de opdracht is dat ze weg moeten. Mensen die zich zwijgend en lijdzaam af laten voeren, maar ook een vrouw met een baby die razend wordt van woede en verdriet als ze ziet hoe haar huis wordt opgeblazen, een man die kotst van angst. En daarmee de walging oproept van de soldaten – ‘ze hoeven maar een jood te zien of ze doen het in hun broek, zijn dat echte kerels?’ En het ongemak dat ze bekruipt als die vrouwen luid beginnen te krijsen. Ongemak dat vertaald wordt in minachting. Ik moest bij het lezen denken aan Judith Herzberg, die zei: ‘Als je gedwongen wordt om iemand te slaan, ga je die dan niet als vanzelf ook haten?’

Ook de hoofdpersoon in de novelle probeert zijn onverschilligheid te cultiveren, probeert iets te vinden om hard om te lachen, denkt maar aan wat de Arabieren hen allemaal hebben aangedaan, in Hebron en Safed, probeert zichzelf wijs te maken dat het hun eigen schuld is, van die Arabieren, maar waar kwam toch dat gevoel vandaan dat hij werd aangeklaagd? Dat hij zich moest verontschuldigen? Zelfs vanuit de lege velden werd je aangestaard door de ogen van de schuld. Iets is er verkeerd in de vernedering van deze mensen, weggevoerd als beesten. Dan ziet hij een vrouw lopen met een klein kind, de tranen lopen haar over de wangen maar ze houdt haar rug recht, en dan flitst het door hem heen: we zenden hen in ballingschap, zo ziet dat er uit, ballingschap, wij, joden, zelf ballingen, leggen hen nu die ballingschap op. Wie zou straks, als het dorp Chirbet Chiz’a zou zijn bewoond door joodse vluchtelingen nog beseffen dat ‘we waren gekomen en hadden geschoten, verbrand, opgeblazen, verstoten, verdreven en verbannen? De mensen die in het dorp zouden komen wonen, zouden de muren niet in hun oren schreeuwen?’

Het is een hartverscheurend boek, zonder ooit larmoyant te worden. Een aanklacht zonder te beschuldigen. Een kleine honderd pagina’s, prachtig vertaald door Ruben Verhasselt. Het is een historisch document, het is geweldig dat dit boek uit 1949 onder het stof vandaan is gehaald, want nog steeds is dit de kern van waar het ‘Israëlisch/Palestijnse conflict’ ook vandaag nog over gaat. Het moet gelezen worden.

S. Yizhar, Het verhaal van Chirbet Chiz’a. Met een nawoord van Michaël Zeeman. Uitgeverij Atheneum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2013

* Breaking the Silence, getuigenissen van Israëlische soldaten uit de bezette gebieden 2000 – 2010 verscheen vorig jaar bij de Arbeiderspers.